ECLI:NL:CRVB:2018:3413

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2018
Publicatiedatum
31 oktober 2018
Zaaknummer
17-5980 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • K.J. Kraan
  • H. Lagas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Toelage Onregelmatige Dienst en rechtspositionele aanspraken van brandweerpersoneel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Utrecht (VRU) niet-ontvankelijk verklaarde en het beroep tegen een ander besluit ongegrond verklaarde. Appellant, werkzaam bij de VRU, ontving een Toelage Onregelmatige Dienst (TOD) op basis van de Zeisterregeling, maar na de invoering van nieuwe beloningshoofdstukken in de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR) werd deze toelage aangepast. Appellant stelde dat hij onder de werking van artikel 4:8 van de CAR viel en dat de TOD als één toelage moest worden gezien. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet in aanmerking kwam voor de TOR en dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de nieuwe regeling rechtmatig was ingevoerd en dat appellant geen aanspraak kon maken op de oude regeling. De Raad concludeerde dat de invoering van de nieuwe regeling niet leidde tot een onterecht inkomensverlies voor appellant, aangezien hij jarenlang een vergoeding had ontvangen die deels was bestemd voor werkzaamheden die hij niet meer of nauwelijks verrichtte.

Uitspraak

17.5980 AW

Datum uitspraak: 11 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
17 juli 2017, 16/3866 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Utrecht (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.M. Jurgens hoger beroep ingesteld.
Namens het dagelijks bestuur heeft mr. drs. M.P. Korevaar, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. drs. Jurgens een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 17/5919 AW en 17/5982 AW, plaatsgevonden op 6 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam] . Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Korevaar en
S.G.B. van den Hemel.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de andere zaken is vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 1 september 2007 in dienst getreden bij de gemeente Zeist, laatstelijk in de functie van [functie 1] . Sinds het begin van zijn aanstelling ontving hij op basis van de regeling van de gemeente Zeist (Zeisterregeling) een Toelage Onregelmatige Dienst (TOD) van 17,15% van zijn salaris voor piket-, oefen- en actie-uren. Op 1 november 2010 is appellant in het kader van regionalisering overgegaan van de gemeente Zeist naar de Veiligheidsregio Utrecht (VRU), waar hij is aangesteld in de generieke functie van [functie 2] en in de organieke functie van [functie 3] . Met ingang van 31 maart 2015 is appellant geplaatst in de generieke functie van [functie 4] . Appellant was verder steeds aangewezen voor het verrichten van piket van officier van dienst.
1.2.
Op 1 januari 2016 is een nieuw beloningshoofdstuk, hoofdstuk 3, opgenomen in de op appellant van toepassing zijnde rechtspositieregeling, de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector gemeenten (CAR). Dit nieuwe hoofdstuk is bij de VRU ingevoerd ter vervanging van de lokale rechtspositieregelingen die tot dat moment golden. In het Landelijk Overleg Brandweer specifieke Arbeidsvoorwaarden (LOBA) is afgesproken dat hoofdstuk 3 en hoofdstuk 4, inhoudende de werktijdenregeling, van de CAR per 1 januari 2016 ook van toepassing zijn op brandweerpersoneel. Voor brandweerpersoneel in dienstroosters zijn aanvullende afspraken gemaakt. Daarnaast heeft de VRU eigen uitvoeringsregelingen (UVRU) die van toepassing zijn op de arbeidsrelatie. Door de invoering van de hoofdstukken 3 en 4 van de CAR geldt met ingang van 1 januari 2016 een nieuwe piketregeling bij de VRU.
1.3.
Bij besluit van 26 november 2015 heeft het dagelijks bestuur in verband met de invoering van een nieuw beloningshoofdstuk in de CAR aan appellant per 1 januari 2016 een Toelage Overgangsrecht (TOR) toegekend van € 613,97 bruto per maand.
1.4.
Bij besluit van 22 december 2015 heeft het dagelijks bestuur het besluit van
26 november 2015 ingetrokken en de TOR opnieuw berekend en vastgesteld op
€ 722,01 bruto per maand.
1.5.
Bij besluit van 10 februari 2016 heeft het dagelijks bestuur ook het besluit van
22 december 2015 ingetrokken en de TOR nogmaals opnieuw berekend en vastgesteld op
€ 624,15 bruto per maand.
1.6.
Bij besluit van 5 juli 2016 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het tegen het besluit van 10 februari 2016 gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het de piketvergoeding betreft. Deze vergoeding komt niet te vervallen. De overige vergoedingen die deel uitmaakten van de TOD komen per 1 januari 2016 wel te vervallen. De TOR wordt ingetrokken.
1.7.
Bij besluit van 20 december 2016 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur bestreden besluit 1 ingetrokken en het bezwaar tegen het besluit van 10 februari 2016 gegrond verklaard voor zover het de piketvergoeding betreft. Deze vergoeding komt niet te vervallen. De overige vergoedingen die deel uitmaakten van de TOD komen per 1 januari 2017 wel te vervallen. De TOR wordt ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor appellant betekent de invoering van de nieuwe hoofdstukken over beloning en werktijden in de CAR dat hij niet langer de TOD krijgt maar een piketvergoeding en dat hij voor de oefen- en actie-uren wordt gecompenseerd in verlofuren. Dit zou volgens appellant leiden tot een inkomensachteruitgang van enkele duizenden euro’s per jaar.
4.2.1.
In artikel 4:8, eerste lid, van de CAR is bepaald dat de artikelen 4:1 tot en met 4:7 niet van toepassing zijn op de ambtenaar die bij de brandweer werkzaam is in een dienstrooster. Op grond van het tweede lid van artikel 4:8 van de CAR stelt het college voor deze ambtenaren een werktijdenregeling vast.
4.2.2.
Volgens artikel III.1.1, onder b, van de UVRU is een verplicht werkrooster “een door de organisatie vastgesteld werkrooster voor ambtenaren die in 24-uurs-diensten of bij het RAC werkzaam zijn of gekazerneerde vrijwilligers/ambtenaren zijn2, waarbij aanvang en eindtijd van de werkzaamheden per werkdag voor een ambtenaar of groep van ambtenaren is vastgesteld.” De bijbehorende voetnoot 2 luidt: “Of daarmee gelijk te stellen (groepen van) medewerkers.”
4.2.3.
Artikel 20:2 van de CAR is blijkens het eerste lid van toepassing “op de ambtenaar die bij een Veiligheidsregio, onderdeel brandweer, werkzaam is in een dienstrooster, en die voor wat betreft de vaststelling van zijn werktijden valt onder artikel 4:8.” Volgens het tweede lid van artikel 20:2 van de CAR zijn voor deze ambtenaar “de lokale regels over vergoeding van het verrichten van onregelmatige diensten en overwerk van toepassing, zoals deze op
31 december 2015 lokaal golden.” In het vierde lid van artikel 20:2 van de CAR is bepaald dat een op 31 december 2015 van kracht zijnde lokale regeling die voorziet in een functiegebonden toelage vanaf 1 januari 2016 van toepassing blijft voor de in het eerste lid genoemde ambtenaar.
4.2.4.
Op grond van artikel III.2.5 van de UVRU blijven bestaande regelingen over beschikbaarheidsdiensten en -vergoedingen toegekend op basis van hoofdstuk 20 van de UWO gehandhaafd tot op het moment dat in het LOBA andere afspraken zijn overeengekomen die door het Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden (LOGA) zijn bevestigd.
4.3.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij werkzaam is in een dienstrooster als bedoeld in artikel III.1.1, onder b, van de UVRU en de bijbehorende voetnoot 2 en daarom valt onder de werking van artikel 4:8 van de CAR, zodat op grond van artikel 20:2 van de CAR de lokale Zeisterregeling op hem van toepassing is gebleven. Appellant heeft ter ondersteuning van dit standpunt verwezen naar de notulen van het Technisch Beraad van het Brandweer Georganiseerd Overleg (BGO) van 7 september 2009 en naar de ter zitting van de Raad afgelegde verklaring van [naam] , die ten tijde van de regionalisering betrokken is geweest bij het BGO tussen werkgever en werknemers, dat in het BGO is afgesproken dat het brandweerpersoneel op wie de Zeisterregeling van toepassing was gelijkgesteld zou worden met de in artikel III.1.1, onder b, van de UVRU genoemde ambtenaren die in 24-uurs-diensten of bij het RAC werkzaam zijn of gekazerneerde vrijwilligers/ambtenaren zijn en dat de voetnoot daarmee juist voor medewerkers als appellant bedoeld is.
4.3.2.
Wat appellant heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat hij, al dan niet op grond van voetnoot 2, onder de werking van artikel III.1.1, onder b, van de UVRU en artikel 4:8 van de CAR valt. Daartoe is het volgende van belang. In de toelichting bij hoofdstuk 4 van de CAR, neergelegd in de ledenbrief van 4 juli 2013 (met kenmerk ECCVA/U201300476, Lbr: 13/062), staat onder meer: “Medewerkers die naast hun reguliere werktijden uit hoofde van hun functie beschikbaarheidsdiensten verrichten (…) vallen niet om die reden onder de bijzondere regeling van de werktijden. Als deze medewerkers (enige) vrijheid hebben bij het bepalen van hun reguliere werktijden dan vallen ook zij onder de standaardregeling. Ook het werken in roosters heeft niet per definitie tot gevolg dat medewerkers onder de bijzondere regeling van de werktijden vallen. (…) De bijzondere regeling is uitsluitend van toepassing op medewerkers die (vrijwel) geen zeggenschap hebben over hun werktijden.” Hieruit volgt, en dat wordt bevestigd in het memo van de werkgroep implementatie werktijdenregeling van de VRU van 17 december 2015, dat de ambtenaar die (enige) zeggenschap heeft over de werktijden waarin hij zijn reguliere werkzaamheden - de werkzaamheden behorende bij zijn hoofdfunctie - verricht, ook als hij de naast zijn reguliere werkzaamheden te verrichten beschikbaarheidsdiensten verricht in een door het bevoegd gezag vastgesteld rooster, niet werkt in een dienstrooster als bedoeld in artikel 4:8 van de CAR. Nu appellant volgens het dagelijks bestuur zeggenschap heeft over de werktijden waarin hij zijn reguliere werkzaamheden verricht, wat appellant als zodanig niet heeft betwist, werkt hij niet in een dienstrooster als bedoeld in artikel 4:8 van de CAR. Voor wat betreft de stelling dat voetnoot 2 op appellant van toepassing is, overweegt de Raad in de eerste plaats dat de verklaring van [naam] op dit punt geen steun vindt in de in het dossier aanwezige stukken en ook niet in de notulen van het Technisch Beraad van het BGO over de nieuwe arbeidsvoorwaardenregeling van 7 september 2009. Weliswaar staat daarin dat “genoemd (moet) worden dat er nog een groep beroepspersoneel is, die niet in 24-uurs-dienst (werkt) en die geen vrijwilliger zijn, maar met de vrijwilligers mee oefenen en derhalve een vaste TOD hebben”, maar uit deze zinsnede noch uit enig ander deel van de notulen is af te leiden dat appellant, in de functie die hij bekleedde, met de in artikel III.1.1, onder b, van de UVRU genoemde ambtenaren gelijkgesteld moet worden. Los hiervan ontlenen individuele ambtenaren volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2608) hun rechtspositionele aanspraken niet aan een in het georganiseerd overleg bereikt (arbeidsvoorwaarden)akkoord, maar aan ter bepaling van hun rechtspositie gegeven algemeen verbindende voorschriften. Ten slotte overweegt de Raad dat, anders dan appellant heeft gesteld, gelet op de regelgeving en wat de Raad hierover heeft overwogen ook uit de vermelding van de TOD in het aanstellingsbesluit van de VRU en in de Individuele Vergelijking Arbeidsvoorwaarden niet kan worden afgeleid dat appellant onder de werking van artikel 4:8 van de CAR valt.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de TOD op grond van de Zeisterregeling als één toelage moet worden gezien en niet mag worden gesplitst in drie afzonderlijke onderdelen. De TOD werd immers berekend als één percentage van het salaris en is ook steeds als één bedrag in de salarisspecificaties en andere correspondentie opgenomen. Ook de bezwarencommissie VRU heeft in het advies van 24 juni 2016 de TOD als één vergoeding, een combinatievergoeding, beschouwd. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Van meet af aan is duidelijk geweest dat de TOD een totaalvergoeding is voor een aantal te onderscheiden werkzaamheden, te weten piket-, oefen- en actie-uren. Dat er destijds op lokaal niveau voor is gekozen om deze te onderscheiden werkzaamheden te belonen middels één enkele vergoeding in de vorm van één percentage van het salaris, betekent niet dat de in het kader van regionalisering tot stand gekomen regelgeving niet mag voorzien in een systeem waarin te onderscheiden werkzaamheden afzonderlijk en elk via een eigen systematiek worden beloond.
4.5.
Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het dagelijks bestuur de inkomensachteruitgang op grond van artikel 3:37, tweede en derde lid, van de CAR met een TOR had moeten compenseren dan wel met toepassing van artikel 3:16 van de CAR of op grond van de redelijkheid en billijkheid in een afbouwregeling had moeten voorzien. Ook deze beroepsgrond treft geen doel. De in artikel 3:37 van de CAR opgenomen TOR is bedoeld voor compensatie van financieel nadeel dat het gevolg is van de invoering van hoofdstuk 3 van de CAR en niet (mede), zoals aan de orde in het geval van appellant, het financiële nadeel als gevolg van de invoering van hoofdstuk 4 van de CAR. Voor toepassing van de afbouwregeling van artikel 3:16 van de CAR is, onder meer, vereist dat de als gevolg van de beëindiging of verlaging van de toelage ontstane inkomensachteruitgang ten minste 3% van het salaris bedraagt. Weliswaar is er in het geval van appellant sprake van een inkomensachteruitgang die het gevolg is van het invoeren van een nieuwe regeling van vergoedingen en toelagen, maar niet duidelijk is hoe groot die achteruitgang is. Met name is niet duidelijk in hoeverre appellant aanspraak kan maken op vergoedingen en toelagen, waaronder bijvoorbeeld de buitendagvenstertoelage uit de nieuwe regeling. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat appellant aanspraak kan maken op een afbouwregeling als bedoeld in artikel 3:16 van de CAR. Verder dwingen ook de redelijkheid en de billijkheid in dit geval niet tot een compensatie of een afbouwregeling. Daarbij speelt mee dat appellant met de TOD jarenlang een vergoeding heeft ontvangen die deels was bestemd voor werkzaamheden die hij al enige tijd niet meer of nauwelijks nog verrichtte. Verder kan niet voorbij gezien worden aan het feit dat appellant niet in aanmerking bleek te komen voor een TOR, maar deze desalniettemin tot 1 januari 2017 heeft ontvangen.
4.6.
Ten slotte heeft appellant een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan door te wijzen op een aantal collega’s die naast hun piketvergoeding ook nog een vergoeding voor “oefeningen” zouden ontvangen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Van gelijke gevallen is niet gebleken. Het dagelijks bestuur heeft laten weten dat de geldende regeling in een aantal gevallen onjuist is toegepast, dat dit is rechtgezet en dat bij deze collega’s de regeling inmiddels op dezelfde wijze wordt toegepast als bij appellant. De Raad ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen.
4.7.
Uit 4.3.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K.J. Kraan en
H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2018.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J. Smolders
sg