ECLI:NL:CRVB:2018:3399

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
31 oktober 2018
Zaaknummer
15/5793 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en ZW-uitkering met betrekking tot psychische en lichamelijke klachten

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot haar WIA- en ZW-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 31 oktober 2018 uitspraak gedaan. Appellante, die eerder als medewerker catering werkte, heeft zich ziek gemeld vanwege voetklachten en later ook psychische klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat zij geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat zij in staat wordt geacht passend werk te verrichten. De rechtbank heeft de besluiten van het Uwv bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de beoordeling door de verzekeringsartsen deugdelijk was en dat er geen reden was om aan de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies te twijfelen. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat en heeft verzocht om een medisch deskundige te benoemen. De Raad heeft echter geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de eerdere beoordelingen en heeft de uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Raad concludeert dat appellante per 28 april 2015 geschikt is voor de bij de WIA-beoordeling voorgehouden functies en dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat zij geen recht heeft op ziekengeld.

Uitspraak

15.5793 WIA, 17/503 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
14 juli 2015, 14/8202 (aangevallen uitspraak 1) en van 12 december 2016, 15/8060 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.S. Kat, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en mr. S. Aytemur, advocaat, tegen aangevallen uitspraak 2. Mr. Aytemur heeft zich in de procedure 15/5793 als opvolgend advocaat van mr. Kat gesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft nadere gegevens ingezonden.
Het Uwv heeft op de nadere gegevens gereageerd.
Het onderzoek ter zitting in zaak 15/5793 heeft plaatsgevonden op 11 januari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aytemur. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.
Het onderzoek in zaak 15/5793 is heropend na de zitting.
Appellante heeft nadere gegevens ingezonden.
Het Uwv heeft een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 19 september 2018. Namens appellante is mr. Aytemur verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft laatstelijk tot ontslag gewerkt als medewerker catering voor 25 uur per week. Zij is met ingang van 23 mei 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellante heeft zich wegens voetklachten per 9 mei 2012 ziek gemeld. Bij besluit van 1 april 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 7 mei 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Zij wordt in staat geacht passend werk te doen, waardoor haar verlies aan verdienvermogen beneden 35% blijft. Bij besluit van 7 november 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 april 2014 ongegrond verklaard. Aan dat besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.2.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien te twijfelen aan de beoordeling door de (bezwaar)verzekeringsartsen. Het onderzoek heeft op deugdelijke wijze plaatsgevonden en de rapporten zijn voldoende inzichtelijk en consistent. Appellante heeft volgens de rechtbank geen gegevens overgelegd die doen twijfelen aan het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht dat appellante de voor haar geselecteerde functies kan vervullen, zodat het bestreden besluit 1 volgens de rechtbank ook op een juiste arbeidskundige grondslag berust.
2.1.
Appellante is weer in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Zij heeft zich per 28 april 2015 opnieuw ziek gemeld in verband met toegenomen klachten. Appellante is onderzocht door een verzekeringsarts en deze heeft informatie van haar behandelend psychiater ontvangen. Het Uwv heeft bij besluit van 24 augustus 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 28 april 2015 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) omdat appellante in staat wordt geacht haar arbeid te doen. Bij besluit van 30 oktober 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 augustus 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 oktober 2015 ten grondslag.
2.2.1.
Bij tussenuitspraak van 19 april 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat bestreden besluit 2 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen door alsnog lichamelijk en psychisch onderzoek te laten doen en op grond daarvan de aanspraken van appellante nader te beoordelen. Bij tussenuitspraak van 14 juni 2016 heeft de rechtbank de termijn waarbinnen het gebrek kan worden hersteld, verlengd.
2.2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 2 in stand blijven. De rechtbank heeft bepalingen gegeven over de proceskosten en vergoeding van het griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het vastgestelde gebrek door het nader onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals blijkt uit de rapporten van 20 juni 2016, 10 augustus 2016 en de nadere reactie van 8 november 2016, heeft hersteld. Uit het onderzoek zijn geen aanwijzingen gekomen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat er een verslechtering in de gezondheid van appellante is opgetreden. De rechtbank heeft, samengevat, overwogen dat het op verzoek van appellante uitgebrachte rapport van psychiater J.L.M. Schoutrop van 3 oktober 2016 over de oorsprong van de lichamelijke klachten en de gestelde diagnoses niet verschilt van het standpunt van het Uwv en dat er geen medische onderbouwing is voor het standpunt dat sprake is van een verslechtering ten tijde hier van belang. Appellante moet per 28 april 2015 in staat worden geacht de in het kader van de WIA‑beoordeling geduide functies te vervullen. De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu de gebreken zijn hersteld, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 2 in stand worden gelaten.
3.1.
In hoger beroep in beide zaken heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar lichamelijke en psychische beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Zij heeft in toenemende mate pijn en gaat lichamelijk en psychisch achteruit. Zij acht zich in haar standpunt gesteund door de expertise van Schoutrop, mensendiecktherapeute A. ten Cate en het rapport van arbeidsdeskundige W. Elsman van 10 september 2015.
Appellante heeft verzocht om een medisch deskundige te benoemen ter beoordeling van de fibromyalgie.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken 1 en 2, voor zover aangevochten, te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wet WIA
4.1
Evenals de rechtbank ziet de Raad geen reden om te twijfelen aan de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van onderzoek van appellante en informatie van de reumatoloog in het rapport van 31 oktober 2014 de psychische en lichamelijke klachten geduid als een chronisch pijnsyndroom wat voor een belangrijk deel veroorzaakt lijkt te worden door de psychische klachten. Bij onderzoek en in de curatieve sector zijn geen ernstige afwijkingen gevonden aan het bewegingsapparaat. Met inachtneming van die bevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren, trillingsbelasting, dynamische handelingen en statische houdingen en deze vermeld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 oktober 2014. Op fysiek vlak zijn in de later ingezonden rapporten en gegevens geen wezenlijk andere gegevens naar voren gekomen. Ook Schoutrop heeft in zijn rapport vermeld dat nooit de diagnose hielspoor is gesteld, evenmin als de diagnose fibromyalgie. Verder heeft Schoutrop vermeld dat hij weinig zichtbare tekenen die wijzen op pijn of spanning waarnam. Dat appellante wegens haar klachten niet zelfredzaam zou zijn en in belangrijke mate afhankelijk van haar dochter is, kan niet worden afgeleid uit de voorhanden medische gegevens.
4.2.
Er wordt geen aanleiding gezien een deskundige in te schakelen ter beoordeling of appellante fibromyalgie heeft, nu volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2918) niet een gestelde diagnose maar de vraag welke beperkingen uit de aandoening voortvloeien bepalend is voor de vraag of sprake is van arbeidsongeschiktheid.
4.3.
Evenmin wordt aanleiding gezien te oordelen dat de psychische klachten van appellante door het Uwv zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn onderzoek op 31 oktober 2014 onderkend dat voor appellante psychische beperkingen gelden. Hij heeft de depressieve klachten en het chronische pijnsyndroom als basis voor het stellen van beperkingen genomen. Die bevindingen zijn in lijn met het rapport van Reade van 29 juli 2014 waarin is geconcludeerd tot een gegeneraliseerd pijnsyndroom en is geadviseerd tot nadere diagnostiek naar posttraumatische stressklachten. Ook de bevindingen van NOAGG die volgens de informatie van 20 november 2014 in het kader van een intake als diagnose PTSS, chronisch en depressieve stoornis, recidiverend, matig, vermeldt, geven geen aanleiding te oordelen dat de psychische beperkingen zijn onderschat. Het rapport van Schoutrop, waarin is vermeld dat het erg onwaarschijnlijk is dat in mei 2014 geen sprake is geweest van psychiatrische problematiek en dat toen sprake moet zijn geweest van een posttraumatische stressstoornis, een depressieve stoornis en een pijnstoornis bij een vrouw met een persoonlijkheidsstoornis, is daarmee niet in tegenspraak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd dat de bevindingen met elkaar in lijn zijn, zoals in het rapport van deze arts van 2 januari 2017 is vermeld.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 31 oktober 2014 is er geen aanleiding te oordelen dat de geselecteerde functies, zoals vermeld in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 november 2014, voor appellante niet geschikt zijn. Met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 15 oktober 2015 en 21 oktober 2015 gegeven toelichtingen naar aanleiding van de kritiek van Elsman van 10 september 2015 kan worden ingestemd. In de toelichting is afdoende de omschrijving van de beperking op reiken en de belastingen in de verschillende functies voor reiken, tillen, schroefbeweging weergegeven. Gelet op de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven beperkingen kan ook uit de latere brief van Elsman van 7 maart 2016 niet worden afgeleid dat de functies niet passend zijn. Nu de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft berekend dat de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies leidt tot een verlies aan verdienvermogen van minder dan 35%, moet worden geconcludeerd dat de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 terecht heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit 1 op een juiste medische en arbeidskundige grondslag berust. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt niet, zodat die uitspraak zal worden bevestigd.

ZW

4.5.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.6.
In geschil is of appellante op 28 april 2015 terecht geschikt is geacht voor één van de bij de WIA‑beoordeling voorgehouden functies. Evenals de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Daartoe wordt allereerst aangesloten bij de overwegingen, zoals die in aangevallen uitspraak 2 zijn weergegeven. In het rapport van Schoutrop wordt geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv appellante ten onrechte arbeidsgeschikt heeft geacht. In de in de beroepsfase ingediende rapporten van 20 juni 2016 en 8 november 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat de in het rapport van Schoutrop weergegeven bevindingen en diagnoses ook reeds zijn gesteld in 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de door Schoutrop vermelde verslechtering geen basis vindt in de weergegeven bevindingen en in de in zijn expertise genoemde rapporten en gegevens.
4.7
Gelet op overweging 4.6 wordt geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante per 28 april 2015 geen recht heeft op ziekengeld. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten, slaagt niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en R.B. Kleiss en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.A.E. Lageweg

TM