ECLI:NL:CRVB:2018:3394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2018
Publicatiedatum
30 oktober 2018
Zaaknummer
18/1326 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een militair wegens wangedrag en de rechtsgeldigheid van de schorsing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag met betrekking tot het ontslag van een militair bij de Koninklijke Marechaussee. De appellant, die sinds 25 januari 2010 werkzaam was, werd op 23 januari 2014 mondeling geschorst, wat later schriftelijk werd bevestigd. De schorsing was het gevolg van een disciplinair onderzoek naar zijn gedrag, waarbij grote twijfels over zijn integriteit naar voren kwamen. De commandant van de Koninklijke Marechaussee heeft appellant beschuldigd van wangedrag, waaronder het uitlenen van een motorfiets aan een crimineel en het onderhouden van contact met een verdachte in een strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank heeft het beroep tegen de schorsing gegrond verklaard, maar het beroep tegen het ontslag ongegrond. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, maar het ontslag wegens wangedrag in stand gehouden. De Raad oordeelde dat er voldoende gronden waren voor zowel de schorsing als het ontslag, en dat de gedragingen van appellant niet alleen onbetamelijk waren, maar ook in strijd met de normen die aan een militair worden gesteld. De Raad bevestigde dat het ontslag niet onevenredig was in verhouding tot de ernst van het wangedrag.

Uitspraak

18.1326 MAW, 18/2910 MAW, 18/1327 MAW

Datum uitspraak: 25 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 februari 2018, 15/5421 en 17/1329 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Commandant der Koninklijke Marechaussee (commandant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Het geding met betrekking tot het ontslag dat aanvankelijk - mede - is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet door de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. L.J.L.M. Dacier, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft namens de commandant (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ten aanzien van de schorsing ingesteld en een gezamenlijk verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Dacier een zienswijze op het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dacier. De commandant en de staatssecretaris hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C.H. Pot, mr. P.M. van der Weijden en mr. W.E. Bouwers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 25 januari 2010 werkzaam als militair bij de Koninklijke
Marechaussee (Kmar), laatstelijk als [functie] in de rang van [rang] . Naar aanleiding van een melding van de politie Limburg-Zuid in verband met een incident op 29 september 2013 en een incident op 17 augustus 2013 heeft de Sectie Interne Onderzoeken (SIO) een disciplinair onderzoek ingesteld. De SIO heeft op 30 oktober 2013, 17 december 2013, 20 maart 2014, 21 mei 2014 en 7 augustus 2014 gerapporteerd. Appellant is diverse keren gehoord in het kader van mogelijk te nemen disciplinaire maatregelen.
1.2.
Op 23 januari 2014 is aan appellant mondeling meegedeeld dat hij in zijn ambt is
geschorst. Deze schorsing is bij besluit van 14 februari 2014 geformaliseerd. In dit besluit is tevens vermeld dat appellant zal worden voorgedragen voor ontslag en dat is besloten tot inhouding van een deel van zijn inkomsten. Aan de schorsing ligt ten grondslag dat, gelet op de rapporten van de SIO van 30 oktober 2013 en 17 december 2013, grote twijfels zijn ontstaan over de plichtsbetrachting en integriteit van appellant. Volgens de commandant is aannemelijk geworden dat appellant zeer onbetamelijk gedrag heeft vertoond jegens politieagenten toen hij door hen werd aangesproken op een parkeerfeit en dat appellant, nadat hij was verhoord als getuige ter zake een roofoverval, in het lopend strafrechtelijk onderzoek contact heeft gehad met één van de verdachten (Z), ondanks dat hij bij de politie had toegezegd geen contact met Z te zullen hebben.
1.3.
Het tegen de schorsing gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 juni 2015
(bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 18 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 januari 2017
(bestreden besluit 2), heeft de staatssecretaris appellant op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) met ingang van 1 maart 2015 ontslag verleend wegens wangedrag en subsidiair op grond van artikel 39,
tweede lid, aanhef en onder j, van het AMAR, ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van de functie.
1.5.
Aan het ontslag wegens wangedrag zijn de volgende gedragingen ten grondslag gelegd:
omgang met criminelen en het zich begeven in situaties in de criminele sfeer;
het uitlenen van een motorfiets aan een crimineel die deze vervolgens gebruikt voor drugssmokkel;
het herhaaldelijk betwisten van het verhaal van politieambtenaren, het niet voldoen aan verzoeken van politieambtenaren, het hebben van onenigheid met politieambtenaren;
het liegen tegen politieambtenaren;
het betrekken van zijn werkgever in situaties wanneer hij in contact is met agenten;
het laten zien van onveilig rijgedrag;
het niet vertellen van de waarheid tegen de SIO en zijn commandant over het moment waarop hij contact heeft met zijn van criminele activiteiten verdachte vriend Z;
het niet melden in een disciplinair verhoor bij de SIO van een verhoor door de politie in verband met vriend Z.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en
griffierecht - het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard voor zover appellant met terugwerkende kracht per 23 januari 2014 is geschorst, dit besluit in zoverre vernietigd, het schorsingsbesluit herroepen voor zover daaraan terugwerkende kracht is verleend, en bepaald dat de commandant in zoverre, met inachtneming van de uitspraak, een nieuw besluit op het bezwaar dient te nemen. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot de schorsing overwogen dat in de
Nota van Toelichting bij artikel 35 van het AMAR (Stb. 2004, 268) is vermeld dat een mondeling aangezegde schorsing onverwijld op schrift moet worden gesteld. Dit is pas na drie weken gebeurd. Een dergelijke termijn is niet aan te merken als onverwijld. Wegens strijd met de rechtszekerheid wordt het bestreden besluit, voor zover daarbij de ingangsdatum is gehandhaafd, vernietigd. Wat betreft het in de periode van 23 januari 2014 tot en met 14 februari 2014 ten onrechte ingehouden deel van het salaris dient de commandant een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de inhoud van de rapporten van de SIO van 30 oktober 2013 en 17 december 2013, een toereikende grondslag bestond om te komen tot het voornemen appellant bij wijze van straf te ontslaan. Dat op 26 mei 2014 nog twee rapporten van de SIO zijn ontvangen, doet daaraan niet af. De schorsing kan daarom inhoudelijk in stand blijven.
2.2.
Ten aanzien van het ontslagbesluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris
de gedragingen van appellant terecht heeft aangemerkt als wangedrag. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet heeft betwist dat hij een door hem gehuurde motorfiets in strijd met de verhuurvoorwaarden heeft uitgeleend aan zijn kennis, die vervolgens met harddrugs is aangehouden. Het komt voor zijn risico dat de persoon aan wie hij de motorfiets uitleende en die hij niet goed kende, deze heeft gebruikt voor een ander doel dan aan appellant werd aangekondigd. De staatssecretaris heeft in dit kader terecht aan appellant tegengeworpen dat hij zich aldus in situaties in de criminele sfeer heeft begeven. Ook is aan appellant terecht tegengeworpen dat hij tijdens een opsporingsonderzoek contact heeft gehad met een verdachte (Z), terwijl hem dat verboden was. Uit het rapport van 30 oktober 2013 blijkt immers dat appellant tegenover de SIO heeft verklaard dat hij, hoewel hij had beloofd geen contact op te nemen met Z, dat toch heeft gedaan omdat hij vond dat dat zijn goed recht was. Voorts kan worden uitgegaan van het naar waarheid opgemaakte rapport van 20 maart 2014, waarin is neergelegd dat appellant zich uitdagend en verbaal recalcitrant gedroeg tegen de agenten die hem aanspraken op een parkeerfeit. Ook is daarin gerapporteerd dat appellant desgevraagd heeft gezegd dat hij geen rijbewijs bij zich had en dat hij veronderstelde dat hij zich moest legitimeren omdat hij een baard heeft. Toen bleek dat de agenten hem zouden aanhouden als hij zich niet legitimeerde, haalde hij alsnog zijn rijbewijs uit een andere auto. Gelet daarop gaat de rechtbank ervan uit dat appellant geen gehoor heeft gegeven aan de opdrachten van agenten die hem aanspraken op een parkeerfeit en dat hij heeft gelogen over de vraag of hij zijn legitimatie bij zich had. Mede in dat licht bezien ziet de rechtbank niet in waarom de omstandigheid dat hij tegen de agenten heeft gezegd dat hij bij de Kmar werkte anders zou moeten worden uitgelegd dan als een poging om kennelijk rechten te ontlenen aan zijn ambt. De enkele stelling van appellant dat hij zich niet onbetamelijk heeft gedragen tegenover de politieagenten kan hem niet baten. Voorts is niet gebleken dat hij leed aan een psychische stoornis die maakt dat de gedragingen hem niet kunnen worden toegerekend. Het ontslag acht de rechtbank niet onevenredig aan de aard en ernst van het wangedrag, gezien de positie van een militair van de Kmar, die belast is met normbewaking en normhandhaving en aan wie daarom hoge eisen worden gesteld ten aanzien van geloofwaardigheid en integriteit.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat er geen toereikende grondslag was voor de schorsing. Voorts heeft hij betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de verweten gedragingen, dan wel dat de verweten gedragingen wangedrag opleveren. Ook heeft hij betoogd dat de gedragingen hem, wegens ziekte, niet toe te rekenen zijn, en dat het ontslag disproportionele gevolgen voor hem heeft. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het subsidiair opgelegde ontslag eveneens een voldoende feitelijke grondslag ontbeert.
3.2.
Het incidenteel hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het schorsingsbesluit niet in stand kan blijven voor zover daaraan terugwerkende kracht is verleend. De commandant acht een periode van drie weken geen onredelijk lange termijn, te minder nu appellant niet in zijn belangen is geschaad omdat op 23 januari 2014 diens defensiepas is ingenomen en voor hem duidelijk was dat hij geschorst was. In het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft de commandant zich gekeerd tegen de hoogte van de door de rechtbank toegekende proceskosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1 – schorsing
Incidenteel hoger beroep
4.1.
In artikel 35, derde lid, van het AMAR is, voor zover hier van belang, bepaald dat een schorsing als bedoeld in artikel 34 ingaat op het tijdstip waarop deze de militair bekend wordt gemaakt. In de toelichting bij deze bepaling staat dat het schorsingsbesluit, eventueel na een mondelinge aanzegging, onverwijld schriftelijk aan de militair bekend wordt gemaakt. Hierbij is het mogelijk om het besluit met terugwerkende kracht tot op het moment van de aanzegging te laten ingaan.
4.2.
Uit het enkele gebruik in de toelichting van het woordje “onverwijld” kan niet de conclusie worden getrokken dat het schorsingsbesluit in dit geval niet kan worden gehandhaafd. Het betreft immers een niet in de regelgeving zelf, maar slechts in de toelichting opgenomen termijnstelling, aan overschrijding waarvan de regelgeving dus ook geen formeel gevolg heeft verbonden. Appellant is op 23 januari 2014 mondeling de schorsing aangezegd. In zoverre valt niet in te zien dat de rechtszekerheid in het geding is geweest. Conform het onder 4.1 weergegeven wettelijke systeem is deze schorsing achteraf schriftelijk bekrachtigd. De daarmee gemoeide termijn is niet dusdanig lang geweest dat moet worden gezegd dat de commandant niet meer in redelijkheid van zijn schorsingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Niet valt dus in te zien dat in zoverre van een gebrek sprake is.
Hoger beroep
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat bij het nemen van het schorsingsbesluit voldoende gronden bestonden voor het ontslagvoornemen. De Raad verwijst naar wat de rechtbank heeft overwogen in overweging 6.2 van de aangevallen uitspraak en onderschrijft die overweging.
4.4.
Het voorgaande betekent dat het incidenteel hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep behoeft daarom geen bespreking meer. Het hoger beroep aangaande de schorsing slaagt niet.
Bestreden besluit 2 – ontslag
4.5.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in wezen een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.2 weergegeven, waarop dat oordeel berust. De Raad voegt daaraan het volgende toe. Uit het dossier blijkt van een reeks van incidenten, waarbij appellant de door een Kmar-militair in acht te nemen grenzen ruimschoots heeft overschreden. Daarin zijn terugkerende elementen te ontwaren, namelijk zeer onbetamelijk gedrag jegens politieagenten, waarbij appellant zich op ongepaste wijze liet voorstaan op het feit dat hij medewerker van de Kmar was, het (blijven) onderhouden van contacten met personen met criminele antecedenten, en het niet naar waarheid beantwoorden van vragen van politieagenten en het bevoegd gezag. De enkele ontkenning door appellant ter zake is onvoldoende om de feiten zoals die uit de verschillende verklaringen - waaronder die van beëdigde opsporingsambtenaren - naar voren komen in twijfel te trekken. Appellant heeft bovendien zijn gedrag en houding niet bijgesteld, zelfs niet nadat hij bij herhaling door diverse functionarissen hierop was aangesproken en vervolgens was geschorst.
4.6.
Nu de Raad, evenals de rechtbank, tot het oordeel komt dat het ontslag wegens wangedrag in rechte standhoudt, komt ook de Raad niet toe aan beoordeling van de subsidiaire ontslaggrond.
4.7.
Uit wat in 4.5 en 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep aangaande het ontslag niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak op het punt van de gegrondverklaring van het beroep
tegen het besluit van 12 juni 2015 en de daaruit voortgevloeide beslissingen;
- verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 12 juni 2015 ongegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en K.J. Kraan en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) F. Demiroğlu

MD