ECLI:NL:CRVB:2018:3375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
26 oktober 2018
Zaaknummer
15/6287 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van herziening van WAO-uitkering en de zorgvuldigheid van besluitvorming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WAO-uitkering te herzien. Appellant, die sinds 2001 een WAO-uitkering ontvangt, heeft zich in 2013 gemeld wegens toegenomen klachten. Het Uwv heeft zijn aanvraag afgewezen, waarna appellant in beroep ging. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep ongegrond, wat appellant noopte tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv beoordeeld. De verzekeringsartsen hebben een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de klachten van appellant, waarbij zij informatie van de behandelend sector hebben betrokken. De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft onderbouwd dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant pas per 11 september 2013 kan worden vastgesteld, en dat er geen toename van beperkingen is aangetoond in de periode van 29 september 2005 tot 29 september 2010.

De Raad heeft ook het beginsel van 'equality of arms' in overweging genomen en geconcludeerd dat appellant niet belemmerd is in zijn mogelijkheid om zijn standpunt te onderbouwen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de risico's van laattijdige aanvragen in het kader van de WAO.

Uitspraak

15/6287 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 augustus 2015, 14/7853 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en heeft, met machtiging van appellant, schriftelijk inlichtingen ingewonnen bij de behandelend reumatoloog van appellant, dr. G.J. Tijhuis.
Dr. Tijhuis heeft op 15 februari 2018 en 15 maart 2018 inlichtingen verstrekt. Het Uwv heeft hierop gereageerd. Appellant heeft een brief van Tijhuis van 9 augustus 2018 toegezonden.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 12 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als metselaar. Hij heeft zich op 21 november 2000 ziek gemeld wegens nek- en schouderklachten. Appellant ontvangt vanaf 20 november 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk met ingang van 29 september 2005 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2.
Met een wijzigingsformulier van 11 september 2013 heeft appellant zich bij het Uwv gemeld wegens toegenomen klachten. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 3 juli 2014 geweigerd om de WAO-uitkering van appellant naar aanleiding van deze melding te herzien. Bij besluit van 5 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 4 november 2014 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, mede op basis van een brief van reumatoloog Tijhuis van 14 november 2013, in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 november 2014 extra beperkingen opgenomen. Deze toegenomen beperkingen gelden met ingang van 11 september 2013, de datum van de melding van appellant bij het Uwv. Omdat de arbeidsongeschiktheid niet is toegenomen binnen vijf jaar na de laatste herziening van zijn WAO-uitkering op 29 september 2005 geldt voor appellant een wachttijd van 104 weken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig geweest en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende en inzichtelijk uiteengezet dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant eerst per 11 september 2013 kan worden vastgesteld. Omdat de termijn als bepaald in artikel 37 van de WAO zowel ten tijde van het primaire besluit als het bestreden besluit nog niet verstreken was, kan hetgeen door appellant naar voren is gebracht ten aanzien van de FML niet aan de orde komen, omdat dit buiten de omvang van het geding valt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling herhaald dat er wel sprake is van toegenomen klachten binnen vijf jaar na 29 september 2005. Volgens appellant volgt dat uit brieven van reumatoloog dr. A.N. Blaauw van 19 februari 2015 en van Tijhuis van 22 september 2016 en 9 augustus 2018. Met een beroep op het beginsel van “equality of arms” heeft appellant verzocht om benoeming van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar wat de rechtbank in overweging 3 van de aangevallen uitspraak heeft vermeld.
4.2.
Appellant lijdt aan de progressieve ziekte van Bechterew die gepaard gaat met forse beperkingen. Hij heeft zich op 11 september 2013 bij het Uwv gemeld en daarbij toegelicht: “De laatste tijd begin ik steeds meer last te krijgen van stijfheid en pijn te gevolge van de ziekte van Bechterew”. Partijen zijn verdeeld over de vraag op welk moment de toename van de arbeidsongeschiktheid is aangevangen en meer in het bijzonder of de toename van arbeidsongeschiktheid al dan niet is ingetreden binnen vijf jaar na de laatste wijziging van de WAO-uitkering per 29 september 2005. Als daarvan sprake is dan geldt met toepassing van artikel 39a, eerste lid, van de WAO een wachttijd van vier weken en niet van 104 weken.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de klachten van appellant. Appellant is gezien en onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts en bij hun beoordeling hebben de verzekeringsartsen informatie betrokken van de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts gereageerd op wat door appellant in de procedures bij de rechtbank en de Raad is aangevoerd.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Appellant heeft zowel in beroep als in hoger beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn standpunt te onderbouwen met medische informatie van zijn behandelaars. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv ten onrechte heeft gesteld dat de arbeidsongeschiktheid niet is toegenomen binnen vijf jaar na de laatste herziening van zijn WAO-uitkering op 29 september 2005. De Raad heeft in een door appellant in hoger beroep ingezonden brief van Tijhuis van 22 september 2016 aanleiding gezien Tijhuis te vragen of zich in het medisch dossier van appellant nog meer brieven en uitslagen van beeldvormend onderzoek aanwezig zijn uit de periode van 29 september 2005 tot 29 september 2010 en zo mogelijk ook uit de periode daarvoor. Tijhuis heeft aan het verzoek van de Raad voldaan. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat geen aanleiding.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit de brieven van Tijhuis van 14 oktober 2010, 3 mei 2012 en 14 november 2013 en een brief van Blaauw van 19 februari 2015 niet kan worden afgeleid dat de arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf een eerdere datum dan 11 november 2013 is toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 6 juli 2018 inzichtelijk en overtuigend onderbouwd dat de in hoger beroep van Tijhuis ontvangen stukken geen toename van beperkingen ondersteunen in de periode van 29 september 2005 tot 29 september 2010, maar voor die periode het beeld vertonen van een stabiele situatie.
4.7.
Aan de schriftelijke reactie van Tijhuis van 9 augustus 2018 wordt niet de door appellant gewenste betekenis gehecht. Deze verklaring heeft namelijk nagenoeg dezelfde inhoud als zijn eerdere verklaringen, terwijl niet inzichtelijk is waarom sprake zou zijn van een toename van beperkingen in de periode van 29 september 2005 tot 29 september 2010. Concrete jaartallen waarin een eventuele verslechtering van het klinische beeld zou zijn opgetreden worden door Tijhuis niet genoemd. Dit is te weinig specifiek om een uitspraak over een eventuele toename van de beperkingen te kunnen doen over de periode die gelegen is tussen de laatste beoordeling en een datum voor 29 september 2010. Bovendien kan niet voorbij worden gegaan aan de brief van Tijhuis van 14 oktober 2010, waaruit blijkt dat laboratoriumonderzoek bij herhaling normale bloedbezinking, normaal bloedbeeld en normale lever- en nierfuncties liet zien. Hij vermeldt dat appellant naar de sportschool gaat, regelmatig spierversterkende oefeningen doet en dat hij zich daardoor beter voelt. Tijhuis trekt de conclusie dat sprake is van een stabiele situatie. Voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige bestaat geen aanleiding.
4.8.
Daarbij wordt nog overwogen dat appellant zijn aanvraag heeft ingediend in 2013. Volgens vaste rechtspraak ligt bij een laattijdige aanvraag het risico dat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen bij de aanvrager. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 3 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1963) en 27 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4306).
5. Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Bij dit oordeel is er geen grond voor vergoeding van de gevraagde wettelijke rente.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) W.M. Swinkels

MD