ECLI:NL:CRVB:2018:3373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2018
Publicatiedatum
26 oktober 2018
Zaaknummer
16/1298 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering op grond van de Wet Wajong met betrekking tot de duurzame band van persoonlijke aard met Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, geboren op 26 oktober 1995 in Nederland, heeft in 2014 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Deze aanvraag werd afgewezen omdat de appellant op zijn 18e verjaardag niet in Nederland woonde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat de appellant op zijn 17e verjaardag geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, aangezien hij op dat moment in Irak woonde.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij wel als ingezetene van Nederland aangemerkt dient te worden. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de appellant op 26 oktober 2012, de dag waarop hij 17 jaar werd, geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere rechtspraak en benadrukt dat de appellant sinds medio 2007 met zijn gezin in Irak woonde en slechts sporadisch in Nederland was geweest.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering. De beslissing om geen proceskosten te vergoeden werd ook onderbouwd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

16.1298 WWAJ

Datum uitspraak: 25 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 januari 2016, 15/2730 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Cornelis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is op 26 oktober 1995 in Nederland geboren en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hem is in maart 2000 in Nederland een ongeval overkomen. Medio 2003 is hij, met zijn ouders, naar Irak vertrokken, waarna hij begin 2005 weer naar Nederland is gekomen. Hij is met zijn moeder, broers en zus medio 2007 weer naar Irak vertrokken en toen eind 2014 naar Nederland teruggekeerd, waar hij bij zijn vader is gaan wonen, die al die tijd in Nederland heeft gewoond. Appellant heeft op 8 december 2014 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. In een besluit van 8 januari 2015 is deze aanvraag afgewezen, omdat appellant op zijn 18e verjaardag niet in Nederland woonde. Met een besluit van 14 april 2015 (bestreden besluit) is het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. Hierbij is nader gemotiveerd dat beoordeeld dient te worden of appellant op zijn 17e verjaardag ingezetene van Nederland was. Dit was naar het oordeel van het Uwv niet het geval.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat appellant op zijn 17e verjaardag een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Appellant woonde toen in Irak en niet is gebleken dat appellant tussen 2007 en 2014 regelmatig en enige tijd in Nederland is geweest.
3. In hoger beroep bestrijdt appellant deze uitspraak met name door te stellen dat hij ten tijde in geding wel als ingezetene van Nederland aangemerkt dient te worden en dat hij dus verzekerd was voor de Wajong.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met juistheid het wettelijk kader geschetst. Kort gezegd betekent dit dat appellant eerst als ingezetene aangemerkt moet kunnen worden op de dag dat hij 17 jaar oud werd. Vervolgens komen de overige voorwaarden voor het recht op een Wajong-uitkering aan de orde.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908) komt het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt.
4.3.
Uit de beschikbare feiten en omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat appellant op 26 oktober 2012, de dag waarop hij 17 jaar werd, een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had en als ingezetene kon worden aangemerkt. Hij woonde immers al sinds medio 2007 met zijn moeder en overige gezinsleden, afgezien van zijn vader, in Irak. Ook in de periode voorafgaand aan 2007 heeft appellant enige tijd in Irak gewoond. Afgezien van een kort bezoek aan Nederland in februari 2011 voor een medisch onderzoek is niet gebleken dat appellant in deze periode in Nederland is geweest. Uit de stukken blijkt dat dit medisch onderzoek, een kinderneurologisch onderzoek, plaatsvond in februari 2011 en dat appellant toen de Nederlandse taal niet meer machtig was. Het feit dat de vader van appellant in Nederland is blijven wonen, dat appellant de Nederlandse nationaliteit heeft, dat het ongeluk in Nederland heeft plaatsgevonden en dat de schoolopleiding van appellant grotendeels in Nederland heeft plaatsgevonden, maakt dit niet anders. Deze feiten geven wel aanleiding aan te nemen dat tussen appellant en Nederland een band bestond, maar niet zodanig dat gezegd kon worden dat dit een duurzame band van persoonlijke aard was.
4.4.
De verwijzing ter zitting naar de uitspraak van de Raad van 22 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2838, leidt niet tot een ander oordeel. In genoemde uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat in de bijzondere omstandigheden van dat geval aangenomen moest worden dat betrokkene ingezetene van Nederland was gebleven, ondanks een verblijf van vijf jaar in Marokko. Deze bijzondere omstandigheden doen zich in dit geding niet voor, mede gezien de duur van het verblijf van appellant in Irak en het gegeven dat hij in deze periode slechts éénmaal, kortdurend, in Nederland is geweest.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal dan ook bevestigd worden.
5. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2018.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) Y. Azirar

OS