ECLI:NL:CRVB:2018:3356

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
16/4513 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante met psychische en lichamelijke klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die sinds 2009 ziek is door psychische en lichamelijke klachten, had aanvankelijk recht op een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat appellante per 4 augustus 2015 geen recht meer had op de WIA-uitkering, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk hoger beroep. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd waren.

Appellante voerde in hoger beroep aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen onvoldoende waren erkend. De Raad oordeelde echter dat het medische onderzoek op een zorgvuldige grondslag berustte. De Raad bevestigde dat de in geding zijnde situatie, waarin een geregistreerde verzekeringsarts een rapport van een niet-geregistreerde verzekeringsarts heeft getoetst en goedgekeurd, in lijn is met de rechtspraak van de Raad. De Raad concludeerde dat appellante ten tijde van de beoordeling niet voldeed aan de criteria voor een situatie van geen benutbare mogelijkheden en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor haar.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

16.4513 WIA

Datum uitspraak: 25 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
6 juni 2016, 16/323 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.C.G. Raymakers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018. Namens appellante is verschenen mr. Raymakers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als begeleidster in een woongroep voor 32 uur per week. Zij heeft zich op 24 november 2009 ziek gemeld wegens psychische en lichamelijke klachten. In de wachttijd heeft zij na een val een gecompliceerde rechter onderbeenbreuk opgelopen. Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 22 november 2011 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering en per die datum 100% arbeidsongeschikt is. De uitkering is per 22 april 2012 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Op 6 januari 2015 heeft de ex-werkgever van appellante het Uwv verzocht om een herbeoordeling en gesteld dat er aanwijzingen zijn dat de WGA-uitkering van appellante een IVA-uitkering zou moeten zijn. In het kader van dit verzoek is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts in opleiding die informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 mei 2015. Uitgaande van de belastbaarheid zoals vastgelegd in die FML heeft een arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellante in staat is een aantal van de geselecteerde functies te vervullen waarmee zij een dusdanig inkomen kan verdienen dat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Bij besluit van 3 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
4 augustus 2015 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.
1.3.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en heeft daartoe medische gegevens van de behandelend sector overgelegd waaronder een commentaar van een medisch adviseur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat in de FML van 12 mei 2015 in voldoende mate beperkingen zijn opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een tweetal functies laten vervallen en daarvoor nieuwe in de plaats gesteld waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% blijft. Omdat de nieuw geduide functies eerst bij brief van 7 december 2015 aan appellante kenbaar zijn gemaakt, heeft het Uwv in een brief met dezelfde datum appellante in kennis gesteld van het voornemen de WIA-uitkering eerst met ingang van 8 februari 2016 in te trekken. Appellante heeft op dit voornemen haar zienswijze ingebracht. Bij beslissing op bezwaar van 6 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 3 juni 2015 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld dat de WIA-uitkering niet met ingang van 4 augustus 2015 wordt beëindigd, maar met ingang van 8 februari 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft overwogen dat de conclusies in het rapport van de verzekeringsarts in opleiding zijn getoetst en akkoord bevonden door een geregistreerde verzekeringsarts. Voorts heeft de rechtbank de belastbaarheid zoals vastgesteld door de verzekeringsartsen onderschreven. De verzekeringsarts in opleiding heeft voldoende gemotiveerd uiteen gezet dat er geen sprake (meer) is van een situatie van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden vanwege geen benutbare mogelijkheden omdat appellante niet voldoet aan de daarvoor gestelde criteria. In de FML zijn in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden beperkingen opgenomen voor psychische klachten waarbij gemotiveerd is toegelicht dat bij appellante geen sprake is van een ernstige psychische stoornis op grond waarvan zij niet in haar zelfverzorging dan wel directe samenlevingsverband zou kunnen functioneren. Voor de fysieke klachten, de rolstoelafhankelijkheid en het medicatiegebruik zijn een groot aantal beperkingen in de FML vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is ingegaan op de in bezwaar overlegde informatie en heeft daarin voldoende gemotiveerd waarom de conclusies van de verzekeringsarts in opleiding worden gevolgd. De rechtbank heeft hieraan toegevoegd dat de door appellante ervaren klachten niet bepalend zijn bij het vaststellen van de arbeidsbeperkingen. Appellante heeft in beroep geen nieuwe gegevens ingebracht waaruit blijkt dat voor haar verdergaande beperkingen dienen te worden vastgesteld. Ook de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht dat de voorgehouden functies geschikt zijn voor appellante. Nu de beëindiging van de WIA-uitkering bij brief van
7 december 2015 is aangezegd, heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellante op
8 februari 2016 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Het primair medisch onderzoek is verricht door een verzekeringsarts in opleiding die niet over de noodzakelijk vereiste expertise beschikt om een beoordeling te verrichten naar de geestelijke situatie van appellante. Dit moge blijken uit een door appellante overgelegde
e-mail van 1 oktober 2015 van haar medisch adviseur waarin zij vermeldt dat de verzekeringsarts in opleiding het in dit opzicht, ontbreekt aan klinische ervaring. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting blijk gegeven vooringenomen te zijn waardoor de besluitvorming ondeugdelijk en onzorgvuldig is gemotiveerd. Verder is de belastbaarheid van appellante ernstig onderschat door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep). Appellante lijdt aan Complex regionaal pijnsyndroom (CRPS). Zij is rolstoelafhankelijk en in belangrijke mate afhankelijk in haar functioneren van haar sociale leefomgeving. Uit de rapporten van de arbodienst is ook steeds gebleken dat zij maar marginale mogelijkheden heeft. In de beschikbare gegevens komen haar pijnklachten voldoende geobjectiveerd naar voren op grond waarvan er meer en andere beperkingen in de FML dienen te worden vastgesteld. Daarnaast is bij appellante sprake van een depressieve stoornis, een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis met als gevolg een sociale fobie en eetproblematiek. Deze aandoeningen komen onvoldoende tot hun recht in de FML. Appellante is voor deze klachten wekelijks onder behandeling van een psychotherapeut. Onvoldoende gemotiveerd is waarom er bij de onderhavige beoordeling wel benutbare mogelijkheden zijn terwijl zij vanaf 22 november 2011 een WIA-uitkering naar 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid toegekend heeft gekregen. Appellante heeft uiteengezet dat zij nog altijd wekelijks zodanige behandelingen volgt waardoor zij niet beschikbaar is voor arbeid. Appellante heeft nadere stukken ingezonden waaruit blijkt dat het Uwv naar aanleiding van een melding van toegenomen psychische klachten per maart 2016, met ingang van 15 oktober 2016 haar in aanmerking heeft gebracht voor een WGA-vervolguitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 43%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 25 januari 2018 ongegrond verklaard.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Met de rechtbank wordt overwogen dat het medische onderzoek op een zorgvuldige grondslag berust. De in geding zijnde situatie, waarin een geregistreerde verzekeringsarts een rapport van een niet-geregistreerde verzekeringsarts, opgemaakt na spreekuuronderzoek door de niet-geregistreerde verzekeringsarts, heeft getoetst, akkoord bevonden en heeft mede-ondertekend, is geheel in lijn met de rechtspraak van de Raad als voldoende zorgvuldig geoordeelde handelwijze (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:39).
4.1.2.
Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep vooringenomen was waardoor het onderzoek in bezwaar op een onzorgvuldige grondslag berust, is evenmin gebleken.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellante ingebrachte informatie betrokken, uitdrukkelijk en inzichtelijk gewogen en is ingegaan op de gronden.
4.2.1.
De beschikbare gegevens bevatten voldoende informatie over de gezondheidstoestand van appellante op de in geding zijnde datum om tot het oordeel te komen. De verzekeringsarts in opleiding heeft in het rapport van 12 mei 2015 de klachten en behandelingen verwoord en uitgebreid verslag gedaan van het lichamelijk en het psychisch onderzoek. De overwegingen die leiden tot de functionele mogelijkheden en beperkingen zijn inzichtelijk vermeld waarbij uitdrukkelijk is betrokken dat bij appellante sprake is van CRPS, type 1, rolstoelgebondenheid en van psychische problematiek. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusies van de verzekeringsarts in opleiding bevestigd. De in bezwaar overgelegde informatie van de revalidatiearts, de psychotherapeut, de fysiotherapeut en het commentaar van de medisch adviseur zijn uitdrukkelijk door deze arts in het rapport besproken, waarbij hij heeft verwezen naar de informatie van de medisch adviseur over de gevolgen van de voet- en beenbeperkingen en de persoonlijkheidsproblematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in het standpunt dat hij uit de ontvangen informatie geen andere beperkingen geobjectiveerd ziet. De verzekeringsarts in opleiding heeft afdoende gemotiveerd uiteen gezet dat appellante ten tijde in geding niet voldoet aan de criteria voor een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Hieraan wordt toegevoegd dat bij de vaststelling van het recht op een WIA-uitkering per 30 augustus 2016 “geen benutbare mogelijkheden” voor appellante zijn vastgesteld omdat appellante naast energetische beperkingen vanuit haar aandoeningen, intensieve noodzakelijke revalidatie en therapieën diende te volgen waardoor sprake was van een wisselende als ook beperkte beschikbaarheid. Uit de stukken is niet gebleken dat appellante ten tijde van de datum in geding, 8 februari 2016, zodanige therapieën volgde met als gevolg een beperkte beschikbaarheid voor arbeid.
4.2.2.
De in hoger beroep overgelegde beslissing op bezwaar van 25 januari 2018 en daarbij gevoegde gegevens van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft geen aanknopingspunt gegeven om tot een ander oordeel te komen, nu die gegevens zien op de gewijzigde gezondheidssituatie van appellante op een latere datum. Dat geldt ook voor de ingezonden informatie van psychiater J.M.E. Raven van 3 november 2016, waaruit eveneens blijkt dat appellante in augustus 2016 is gestart met een intensieve behandeling. Appellante heeft overigens tegen het besluit van 25 januari 2018, waarbij als uitgangspunt is genomen dat appellante per 30 augustus 2016 toegenomen arbeidsongeschikt is, geen beroep ingesteld.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante gelet op de aan deze functies verbonden belastende aspecten. Dit is met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 december 2015 met, onder meer, verwijzing naar de Resultaat functiebeoordeling van 27 mei 2015, voldoende verifieerbaar en inzichtelijk toegelicht.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) S.L. Alves

TM