ECLI:NL:CRVB:2018:3356
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante met psychische en lichamelijke klachten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die sinds 2009 ziek is door psychische en lichamelijke klachten, had aanvankelijk recht op een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat appellante per 4 augustus 2015 geen recht meer had op de WIA-uitkering, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk hoger beroep. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd waren.
Appellante voerde in hoger beroep aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen onvoldoende waren erkend. De Raad oordeelde echter dat het medische onderzoek op een zorgvuldige grondslag berustte. De Raad bevestigde dat de in geding zijnde situatie, waarin een geregistreerde verzekeringsarts een rapport van een niet-geregistreerde verzekeringsarts heeft getoetst en goedgekeurd, in lijn is met de rechtspraak van de Raad. De Raad concludeerde dat appellante ten tijde van de beoordeling niet voldeed aan de criteria voor een situatie van geen benutbare mogelijkheden en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor haar.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.