ECLI:NL:CRVB:2018:3353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
16/7809 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die eerder 100% arbeidsongeschikt was verklaard. Appellante, die lijdt aan depressieve klachten en PTSS, was werkzaam als verkoopmedewerkster en had in het verleden recht op een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2015, waarbij haar beperkingen werden vastgesteld, concludeerde het Uwv dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was en dat zij geen recht meer had op een WIA-uitkering. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na een zorgvuldige beoordeling van haar medische situatie.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct waren. Appellante herhaalde in hoger beroep haar bezwaren, onder andere dat het medisch onderzoek niet actueel was en dat haar psychische toestand niet goed was ingeschat. De Centrale Raad van Beroep onderschreef echter het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had ingesteld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellante, rekening houdend met haar beperkingen, geschikt was voor de functies die aan de schatting ten grondslag lagen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7809 WIA

Datum uitspraak: 25 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
11 november 2016, 16/714 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.J.M. Kammers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018. Namens appellante is verschenen mr. C.A. Offermans, advocaat, als opvolgend gemachtigde van mr. Kammers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als verkoopmedewerkster voor 20 uur per week. Op
2 februari 2010 is zij uitgevallen ten gevolge van depressieve klachten en een PTSS. Na afloop van de wachttijd is bij besluit van 5 januari 2012 vastgesteld dat appellante met ingang van 30 januari 2012 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 8 maart 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 30 mei 2013 recht heeft op een
WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op eveneens 100%. Het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van
29 november 2013 ongegrond verklaard.
1.2.
In juni 2015 heeft de verzekeringsmaatschappij van de ex-werkgever van appellante om een herbeoordeling verzocht. In het kader van deze herbeoordeling is appellante op
23 juli 2015 op het spreekuur van een arts van het Uwv onderzocht, die in een rapport van dezelfde datum tot de conclusie is gekomen dat appellante beperkingen heeft als gevolg van psychische en lichamelijke klachten. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 juli 2015, waarin onder meer een urenbeperking van gemiddeld ongeveer 4 uur per dag en gemiddeld ongeveer 20 uur per week is opgenomen. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport 8 september 2015 tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk van verkoopmedewerkster maar nog wel geschikt voor een viertal andere functies. Op grond van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 11 september 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 12 november 2015 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Tegen het besluit van 11 september 2015 heeft appellante bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij gesteld dat het medisch onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig is geweest omdat geen actuele informatie is opgevraagd bij de behandelende sector. Voorts heeft zij gesteld dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Zij heeft eveneens gesteld, onder verwijzing naar een verklaring van 24 juli 2015 van haar behandelend psycholoog H.J. Pelzer, dat er thans geen behandeling mogelijk is en dat, zo lang dat niet het geval is, zij niet in staat is te werken.
1.4.
In overeenstemming met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van respectievelijk 20 januari 2016 en 1 februari 2016 heeft het Uwv bij besluit van 2 februari 2016 het door appellante tegen het besluit van
11 september 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellante herhaald dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft zijn oordeel uitsluitend gebaseerd op dossiergegevens uit 2011 en 2013 en heeft geen recente informatie opgevraagd uit de behandelende sector. Voorts heeft zij er op gewezen dat de verzekeringsarts T.J.M. Kuipers in een eerder rapport van 29 juli 2013 tot de conclusie is gekomen dat appellante geen benutbare mogelijkheden heeft. Sindsdien is haar gezondheidssituatie niet verbeterd. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft zij een verklaring van 5 oktober 2016 van haar huisarts ingebracht waarin is gesteld dat appellante thans onder behandeling is in verband met een zware depressie en dat de voorgeschreven medicatie nog niet het gewenste effect heeft. Tevens heeft appellante gesteld dat de geselecteerde functies niet geschikt voor haar zijn omdat te weinig beperkingen zijn vastgesteld.
2.2.
Het Uwv heeft in beroep een rapport van 22 april 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd waarin is gereageerd op de gronden van appellante.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft zich tevens kunnen verenigen met de voor appellante vastgestelde FML waarbij in overweging is genomen dat appellante geen medische informatie heeft ingebracht die aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de voor haar vastgestelde belastbaarheid. Hierbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat er ten tijde hier in geding bij appellante geen sprake was van het gebruik van antidepressiva voor een zware depressie. Het vorenstaande heeft de rechtbank tot de conclusie gebracht dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante, rekening houdend met haar beperkingen, in staat moet worden geacht om de voor haar geselecteerde functies te vervullen. Voor een onderzoek door een deskundige heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.
4. In hoger beroep heeft appellante haar gronden herhaald. Uit de omstandigheid dat zij ten tijde hier van belang geen antidepressiva slikte heeft de rechtbank ten onrechte de conclusie getrokken dat er op dat moment geen sprake was van een (zware) depressie. Dat wel sprake was van een (zware) depressie, blijkt wel uit de voormelde brief van Pelzer en de door appellante in beroep overgelegde verklaring van haar huisarts.
5. De Raad komt tot het volgende oordeel.
5.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft ingesteld wordt onderschreven. Daartoe wordt overwogen dat de arts N. Handels appellante heeft onderzocht op het spreekuur en dat hij bij zijn beoordeling de beschikking heeft gehad over informatie uit de behandelende sector. Voorts is het door deze arts opgestelde rapport van 23 juli 2015 onderschreven door de verzekeringsarts J.J.M. Quaedvlieg. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische gegevens bestudeerd. De stelling van appellante dat bij de beoordeling van medische situatie van appellante is uitgegaan van verouderde gegevens uit 2011 en 2013 kan niet slagen omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling de beschikking heeft gehad over de door appellante in bezwaar overgelegde verklaring van 24 juli 2015 van de behandelend psycholoog Pelzer.
5.2.
Het oordeel van de rechtbank dat de voor appellante in de FML vastgestelde beperkingen niet voor onjuist kunnen worden gehouden, wordt eveneens onderschreven. Als gevolg van de psychische klachten (stemmingswisselingen en stressgevoeligheid) en de, aan psychische problematiek gerelateerde, lichamelijke klachten (hoofdpijn en eczeem) is vastgesteld dat appellante is aangewezen op vaste bekende werkwijzen en op rechtstreeks toezicht en intensieve begeleiding tijdens haar werk. Daarnaast is vastgesteld dat appellante niet flexibel kan inspelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden, dat zij niet veelvuldig kan werken met deadlines of productiepieken en dat zij geen werk met leidinggevende aspecten aankan. Tevens zijn beperkingen aangenomen voor het hanteren van conflicten en het werken met patiënten en hulpbehoevenden. Op grond van de energetische beperkingen van appellante is eveneens een urenbeperking vastgesteld. Gelet op de aanwezige informatie en de weergegeven beoordeling is er geen aanleiding te oordelen dat de uit de klachten van appellante voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Het door het Uwv ingenomen standpunt dat de zorg van appellante voor haar kinderen en het huishouden bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing moet blijven is in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 25 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1942). Het voorgaande betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante, uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 23 juli 2015, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wordt eveneens onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar de voormelde rapporten van de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
5.4.
Gelet op de overwegingen 5.1 tot en met 5.3 slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) S.L. Alves

IJ