ECLI:NL:CRVB:2018:3337

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
16/3373 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarbij de rechtbank het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Appellante, die als pedagogisch medewerker werkte, had zich op 23 april 2012 ziek gemeld met zwangerschapsgerelateerde klachten, met name rug- en bekkenklachten. Na het voltooien van de wachttijd op 16 december 2014, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een verzekeringsgeneeskundig onderzoek uitgevoerd. De verzekeringsarts in opleiding concludeerde dat appellante beperkingen had, maar dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor geen recht op een WIA-uitkering ontstond. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende informatie was om de belastbaarheid van appellante vast te stellen. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, onder andere dat het onderzoek niet zorgvuldig was omdat de verzekeringsarts in opleiding niet had gewacht op informatie van de reumatoloog. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat het onderzoek op zorgvuldige wijze was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen goed onderbouwd waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van de beperkingen te twijfelen. De aangevallen uitspraak werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.3373 WIA

Datum uitspraak: 25 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 april 2016, 15/6561 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018. Namens appellante is verschenen mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als pedagogisch medewerker voor 35,86 uur per week. Zij heeft zich op 23 april 2012 ziek gemeld met zwangerschapsgerelateerde klachten in het bijzonder rug- en bekkenklachten.
1.2.
Nadat haar in verband met volgtijdige zwangerschappen uitkeringen ingevolge de Wet arbeid en zorg zijn toegekend, is de wachttijd op 16 december 2014 voltooid. Na het volbrengen van de wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In dat kader heeft er een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden en is appellante op 20 januari 2015 medisch onderzocht. Een verzekeringsarts in opleiding heeft op basis van zijn onderzoek
– bestaande uit dossierstudie, anamnese, dagverhaal, lichamelijk onderzoek en onderzoek van de psyche – vastgesteld dat appellante als gevolg van haar lichamelijke klachten beperkingen heeft. Deze verzekeringsarts acht appellante gelet op haar gewrichtsklachten als gevolg van een vermoedelijke vorm van reuma beperkt voor zware fysieke en langdurige statische belasting. De beperkingen heeft deze arts weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 januari 2015. Zorgvuldigheidshalve heeft de verzekeringsarts nog informatie bij de reumatoloog opgevraagd. Vervolgens heeft er een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk, maar nog wel geschikt voor een vijftal andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op minder dan 35%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 28 januari 2015 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 17 december 2014 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts in opleiding met het opstellen van de beperkingen niet heeft gewacht totdat hij de opgevraagde informatie bij de reumatoloog had ontvangen. Voorts wordt met de FML van 21 januari 2015 onvoldoende recht gedaan aan haar gewrichts(pijn)klachten waardoor zij de voor haar geselecteerde functies niet kan vervullen. Bij besluit van 8 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv – met verwijzing naar de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juli 2015 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 augustus 2015 – het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 januari 2015 ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na de hoorzitting, een aanvullend lichamelijk onderzoek verricht. Op basis van zijn onderzoeksbevindingen en bestudering van de dossierstukken waaronder de ontvangen informatie van 6 februari 2015 van de reumatoloog, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid in de FML van 21 januari 2015 aan te scherpen. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de bevindingen en conclusies van de arbeidsdeskundige onderschreven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om te concluderen dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest of tot een onjuiste vaststelling van de belastbaarheid van appellante heeft geleid. De verzekeringsartsen beschikten over voldoende informatie om tot een beoordeling te komen. De rechtbank heeft met name gewezen op de rapporten van 9 juli 2015 en 21 maart 2016 waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend is ingegaan op de bezwaren van appellante. Uit de uitgebreide rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt geen onjuist beeld naar voren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van alle klachten, heeft aanvullend medisch onderzoek verricht en heeft beoordeeld welke klachten medisch objectiveerbaar zijn. Appellante heeft geen informatie overgelegd waaruit volgt dat zij meer beperkt moet worden geacht dan is vastgesteld door de verzekeringsartsen. Tot slot heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven omdat niet is gebleken dat de belasting in de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante te boven gaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het onderzoek van de verzekeringsarts in opleiding niet zorgvuldig is geweest. Ter zitting is uiteengezet dat de verzekeringsarts in opleiding ten onrechte niet heeft gewacht met het vaststellen van de belastbaarheid totdat de opgevraagde informatie van de reumatoloog was ontvangen. Op dat moment was er geen goed beeld van de medische situatie van appellante temeer omdat uit de brief van de reumatoloog blijkt dat er meer klachten zijn dan waarvan de verzekeringsarts in opleiding bij het vaststellen van de beperkingen is uitgegaan. Ook blijkt uit de brief dat zwaardere medicatie is voorgeschreven. Daarbij heeft de verzekeringsarts in opleiding bij het lichamelijk onderzoek de ellebogen en de knieën niet onderzocht. Voorts komt de FML onvoldoende tegemoet aan de bij appellante bestaande klachten nu uit de brief van 6 februari 2015 van de reumatoloog blijkt dat appellante meer klachten heeft dan waarvan de verzekeringsarts is uitgegaan. Tot slot acht appellante de geselecteerde functies niet passend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het standpunt van appellante dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, slaagt niet. De medische grondslag van het onderhavige bestreden besluit is niet slechts gebaseerd op het (primaire) onderzoek van de verzekeringsarts in opleiding maar vanwege het gemaakte bezwaar, vooral op het onderzoek van een verzekeringsarts bezwaar en beroep waarnaar in het bestreden besluit werd verwezen. Het karakter van de bezwaarprocedure brengt onder andere mee dat deze procedure bij uitstek de aangewezen procedure is voor herstel van zorgvuldigheidsgebreken van allerlei aard die kleven aan het primaire besluit (zie uitspraak van de Raad van 10 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6709). Uit het rapport van 9 juli 2015 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gelet op de gronden van het bezwaar, de informatie van 6 februari 2015 van de reumatoloog alsnog uitdrukkelijk heeft betrokken en gewogen. Ook heeft hij aanvullend onderzoek aan de ellebogen, polsen, enkel en de voet verricht en daarbij de medische informatie en dossiergegevens bestudeerd en gewogen. Dat deze heroverweging niet heeft geleid tot een aanscherping van de FML, doet er niet aan af dat het medisch onderzoek op zorgvuldig en op juiste wijze is verlopen. Uit het voorgaande moet worden geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals vastgesteld door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) in de FML van 21 januari 2015. Met de rapporten van 20 januari 2015 en 9 juli 2015 hebben de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) inzichtelijk onderbouwd en uiteen gezet hoe tot de vaststelling van de belastbaarheid van appellante is gekomen en waarom er geen aanleiding bestaat zwaardere beperkingen aan te nemen. Uit de rapporten blijkt dat de verzekeringsarts in opleiding de rug- en bekkenproblematiek, en de pijnklachten aan de gewrichten heeft betrokken en daartoe beperkingen heeft vastgesteld. De beperkingen in de rubrieken “aanpassing aan fysieke omgevingseisen”, “Dynamische handelingen” en “Statische houdingen” van de FML getuigen daarvan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens op grond van het aanvullend lichamelijk onderzoek en de ontvangen informatie van de reumatoloog van 6 februari 2015 gemotiveerd geconcludeerd dat er geen medische reden bestaat de beperkingen in de FML aan te scherpen. De informatie van de reumatoloog van 9 oktober 2015 ligt in lijn met de eerdere informatie, dat de pijnklachten van appellante niet voldoen aan de criteria van Systemische Lupus erythematodes en dat tendomyogene klachten op de voorgrond staan. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de in beroep naar voren gebrachte gronden geen aanknopingspunten bieden dat onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. Appellante heeft haar stelling dat zij meer beperkt is in hoger beroep niet met nieuwe gegevens onderbouwd. Uit wat hiervoor is overwogen over de aanwezige gegevens en de beoordeling daarvan, volgt dat er geen aanleiding is voor het benoemen van een deskundige.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML is er geen reden om aan te nemen dat appellante de aan haar voorgehouden functies niet kan vervullen. Voor zover er sprake is van signaleringen bij de functies zijn deze door de arbeidsdeskundige in de Resultaat functiebeoordeling van 27 januari 2015 gemotiveerd toegelicht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft dit standpunt bij rapport van 27 augustus 2015 terecht onderschreven.
4.4.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) S.L. Alves
ew