ECLI:NL:CRVB:2018:3332
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de voortzetting van de ZW-uitkering na eerstejaars ZW-beoordeling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de voortzetting van de Ziektewet (ZW)-uitkering van een werknemer, die zich op 5 maart 2013 ziek meldde vanwege rug- en psychische klachten. De werknemer was in dienst van appellante, een B.V., en zijn dienstverband werd per 1 maart 2014 ontbonden. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de ZW-uitkering van de werknemer na de eerstejaars ZW-beoordeling per 4 maart 2014 ongewijzigd voortgezet. De werkgever, appellante, was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.
De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden, stellende dat er geen 104 weken van ziekte waren verstreken en dat de uitkering eerder had moeten stoppen. Het Uwv verwees naar eerdere uitspraken van de Raad en stelde dat de ZW-uitkering terecht was voortgezet. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellante voldoende had besproken en dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had voortgezet, omdat de werknemer minder dan 65% van zijn loon kon verdienen.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 oktober 2018.