ECLI:NL:CRVB:2016:5129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2016
Publicatiedatum
5 januari 2017
Zaaknummer
15/3119 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van de toekenning van ziekengeld en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een Ziektewet (ZW) uitkering aan een werknemer die zich ziek had gemeld. De werknemer, werkzaam als productiemedewerker, had zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat de werknemer met ingang van 3 maart 2014 recht had op ziekengeld, maar dat hij per 4 maart 2014 minder dan 65% van zijn loon kon verdienen. Appellante, de werkgever, was het niet eens met deze beslissing en had hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat het Uwv onvoldoende actuele informatie uit de behandelend sector had betrokken bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de rechtmatigheid van de toekenning van de ZW-uitkering aan de orde was. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was verricht en dat de informatie die beschikbaar was, voldoende was om de beperkingen van de werknemer te beoordelen. De Raad concludeerde dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van de werknemer per maart 2014 juist was en dat de werknemer inderdaad niet in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische gegevens en de rol van de verzekeringsarts in het proces van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

15/3119 ZW
Datum uitspraak: 28 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
22 april 2015, 14/1553 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vesteringsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.F.M. Verheij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2016. Voor appellante is verschenen mr. Verheij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam werknemer] (werknemer) was werkzaam in dienst van appellante als productiemedewerker voor 40 uur in de week. Werknemer heeft zich voor dit werk ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het dienstverband van appellante en de werknemer is door de kantonrechter per 1 maart 2014 ontbonden. Appellante heeft werknemer vervolgens bij het Uwv per 5 maart 2014 ziek gemeld. Bij besluit van 24 maart 2014 (toekenningsbesluit) heeft het Uwv vastgesteld dat werknemer met ingang van 3 maart 2014 recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). In het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling heeft werknemer op 27 maart 2014 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts die na onderzoek een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft opgesteld waarin de beperkingen van werknemer zijn vastgelegd. Daarna heeft een arbeidsdeskundige geconcludeerd dat werknemer niet tenminste 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 april 2014 vastgesteld dat werknemer per 4 maart 2014 ongewijzigd recht heeft op een ZW-uitkering.
1.2.
Bij besluit van 14 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 24 maart 2014 en 22 april 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende actuele en duidelijke informatie uit de behandelend sector bij de beoordeling heeft betrokken. Hieruit volgt volgens appellante dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat de beperkingen van werknemer onvoldoende geobjectiveerd zijn om tot een toekenning van een ZW-uitkering te komen. Daarom had nader onderzoek naar de psychische beperkingen van werknemer moeten plaatsvinden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In het kader van een door een werkgever aanhangig gemaakt geschil over de toekenning van een ZW-uitkering is uitsluitend de rechtmatigheid van die toekenning aan de orde. Op grond van de in hoger beroep opgeworpen beroepsgronden, moet beoordeeld worden of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat werknemer met ingang van 3 maart 2014 recht heeft op ziekengeld en dat werknemer per 4 maart 2014 minder dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voldoende zorgvuldig verricht. Daarbij wordt van belang geacht dat deze arts dossieronderzoek heeft verricht en werknemer aansluitend aan de hoorzitting lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. Bij het onderzoek beschikte hij over de informatie van i-psy van 11 april 2014 waarin de behandelaren van werknemer de diagnose depressie, eenmalig matig hebben gesteld. Gelet op de te beoordelen datum 3 maart 2014, valt niet in te zien dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee niet beschikte over voldoende actuele en duidelijke informatie om bij de beoordeling te betrekken. In het rapport van 26 juni 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat bij werknemer sinds 2010 sprake is van depressieve klachten die na het ontslag zijn toegenomen waarbij ook partner/relatieproblemen een rol spelen. Dit wordt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestigd door het eigen onderzoek. Hetzelfde geldt voor de aspecifieke chronische rugklachten. Samen met deze rugklachten is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep met wat nu voorligt sprake van forse psychische problematiek. Tevens is op energetische gronden een tijdelijke urenbeperking aangewezen. Hierbij is de ingezette behandeling bij
i-psy adequaat en passend te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wel de prognose gegeven dat het bij een adequate therapie op termijn aannemelijk is dat de belastbaarheid van werknemer zal toenemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter geen argumenten gevonden om de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid per maart 2014 te wijzigen.
4.4.
De in beroep overgelegde informatie van bedrijfs- en verzekeringsarts M.C. Wijnen van 18 december 2014 heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven voor het oordeel dat het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist moet worden gehouden. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat Wijnen de medische onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv enkel duidt in voor leken toegankelijker bewoordingen, zonder de juistheid van die bevindingen in twijfel te trekken. Ook de door appellante in beroep overgelegde informatie van de bedrijfsarts
D. Breederveld van 14 oktober 2013 leidt niet tot een andersluidend oordeel. Deze door appellante aangevraagde second opinion ziet niet op de datum in geding, 3 maart 2014. Ook wordt in aanmerking genomen dat uit het rapport van Breederveld niet blijkt dat hij werknemer heeft onderzocht. Tevens is niet duidelijk welke informatie van de behandelend sector bij de beoordeling is betrokken en op welke bevindingen zijn conclusies zijn gebaseerd.
4.5.
In hoger beroep heeft appellante nog gewezen op de informatie van i-psy van
8 januari 2016. Deze informatie ziet echter op een periode van bijna twee jaar na de datum in geding. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat de psychische klachten
– zoals overigens ook was te verwachten – bij de ingestelde behandeling begin 2016 duidelijk zijn verbeterd. Hieruit kan echter niet de conclusie worden getrokken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de beperkingen van werknemer per maart 2014. Dit betekent dat moet worden uitgegaan van de juistheid van de FML van
27 maart 2014.
4.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het standpunt van de arbeidsdeskundige, zoals weergegeven in het rapport van 16 april 2014, onderschreven dat werknemer per
3 maart 2014 niet geschikt is voor de maatgevende arbeid. De belastbaarheid van werknemer ten opzichte van de belasting in die arbeid wordt overschreden omdat werknemer gedurende de gehele werkdag moet staan en omdat werknemer meer gewicht dan de toegestane vijf kilogram dient te tillen/dragen. Tevens heeft de arbeidsdeskundige in dit rapport geconcludeerd dat geen functies geselecteerd kunnen worden, die leiden tot een verdiencapaciteit van meer dan 65% van het maatmanloon. Nu de gronden in beroep zich in essentie richten tegen de vastgestelde beperkingen van werknemer en uit 4.5 volgt dat moet worden uitgegaan van de juistheid van de FML van 27 maart 2014, kunnen de gronden in hoger beroep niet leiden tot het oordeel dat het overtuigend en inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) voor onjuist moet worden gehouden.
5. Wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de slotsom dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat werknemer met ingang van 3 maart 2014 recht had op ziekengeld en dat werknemer per 4 maart 2014 minder dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd, zodat de
ZW-uitkering terecht ongewijzigd is voortgezet. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en E.W. Akkerman en
M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2016.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

TM