ECLI:NL:CRVB:2018:3323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
17/2689 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en afwijzing WIA-uitkering na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die eerder een ZW-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar uitkering en de afwijzing van haar aanvraag voor een WIA-uitkering. De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Centrale Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv juist was. Appellante had aangevoerd dat haar arbeidsongeschiktheid het gevolg was van zwangerschap en bevalling, maar de Raad oordeelde dat er geen causaal verband was tussen haar klachten en de zwangerschap. De Raad concludeerde dat de aan de WIA-schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De verzoeken om schadevergoeding werden afgewezen en de aangevallen uitspraken werden bevestigd.

Uitspraak

17.2689 ZW, 17/4666 WIA

Datum uitspraak: 24 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
24 februari 2017, 15/4830 (aangevallen uitspraak 1) en van 23 mei 2017
(aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 12 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

Appellante is werkzaam geweest als testleider voor 35,86 uur per week. Op 31 augustus 2014 heeft zij zich ziek gemeld vanuit een situatie dat zij een uitkering ontving ingevolge de Werkloosheidswet. Van 16 oktober 2014 tot 22 januari 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo) ontvangen. Aansluitend is appellante ziek gebleven en heeft zij een uitkering ontvangen op grond van artikel 29a, vierde lid, van de Ziektewet (ZW), berekend naar 100% van het dagloon. Een verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 8 mei 2015 niet (langer) het gevolg is van zwangerschap en/of bevalling. Als gevolg hiervan is de ZW‑uitkering met ingang van die datum berekend naar 70% van het dagloon.
1.2.
Bij besluit van 26 juni 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het besluit gehandhaafd dat appellante met ingang van 8 mei 2015 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juni 2015 ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft op 4 augustus 2015 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 8 december 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een WIA‑uitkering is ontstaan, omdat zij met ingang van 30 augustus 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts van 29 oktober 2015 en van een arbeidsdeskundige van 27 november 2015 ten grondslag. Bij besluit van 21 juni 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 december 2015 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 juni 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 juni 2016.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat er geen causaal verband is tussen de psychische en lichamelijke klachten van appellante op en na 8 mei 2015 en haar zwangerschap en bevalling. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Ook is er geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. Daarom heeft de rechtbank geen deskundige benoemd. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep tegen uitspraak 1 herhaald dat zij per 8 mei 2015 arbeidsongeschikt was ten gevolge van zwangerschap en bevalling. Er is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende en op onzorgvuldige wijze onderzoek gedaan naar de zwangerschap gerelateerde gezondheidsproblemen van appellante. Appellante heeft verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Appellante heeft in hoger beroep tegen uitspraak 2 opnieuw aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat haar schildklierproblematiek en gegeneraliseerde angststoornis ten onrechte niet zijn vertaald in beperkingen. Ter onderbouwing heeft zij verwezen naar brieven van de huisarts van 19 augustus 2015 en 10 augustus 2016 en de brief van GR1PP van 13 mei 2015. Appellante heeft gevraagd om benoeming van een deskundige. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, nadat het recht op uitkering ingevolge de Wazo is geëindigd, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Appellante is door de verzekeringsarts gezien op spreekuur. Deze arts heeft ook dossierstudie verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht en de door appellante in bezwaar verstrekte stukken bij de beoordeling betrokken.
4.3.
Ook de medische grondslag van bestreden besluit 1 is terecht door de rechtbank onderschreven. Daartoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat per 8 mei 2015 geen sprake meer was van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap of bevalling. Appellante is al 7 jaar onder behandeling voor haar psychische klachten en er is geen sprake geweest van een acute of psychische interventie. De bekken- en incontinentieklachten zijn gering en natuurlijk van aard. De hypothyreoïdie bestaat al sinds 2013 en heeft evenmin een relatie met de zwangerschap van appellante. In rapporten van 28 september 2016 en 31 augustus 2018 hebben de verzekeringsartsen bezwaar en beroep toegelicht dat het hormoonwaardenoverzicht van de huisarts maar éénmaal een extreme uitslag laat zien, die veertien dagen later al bijna geheel is genormaliseerd. Het is niet plausibel dat een kortdurende iets te trage schildklierwerking op 8 mei 2015 heeft geleid tot arbeidsongeschiktheid. De verklaring van de huisarts van 19 augustus 2015, waarin zonder nadere motivering is vermeld dat appellante met name wegens bekkeninstabiliteit en disfunctioneren van de schildklier niet in staat is te werken, geeft geen aanleiding de conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.4.
Omdat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv is er geen aanleiding een onafhankelijke deskundige te benoemen.
Aangevallen uitspraak 2
4.5.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar overweging 5 van aangevallen uitspraak 2.
4.6.
De gronden die appellante in hoger beroep over de medische beoordeling door het Uwv heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de medische onderzoeken door het Uwv zorgvuldig zijn geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellante genoemde informatie van de psycholoog van 13 mei 2013 bij de beoordeling betrokken. Hoewel bij haar eigen onderzoek geen psychische afwijkingen werden gevonden, heeft deze arts toch beperkingen voor de mentale belasting en werken in nachtdiensten op onregelmatige diensten opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die ten grondslag ligt aan bestreden besluit 2. Over de schildklierproblematiek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat die goed is in te stellen, zodat het functioneren van appellante daardoor niet belemmerd kan worden. In wat door appellante in hoger beroep is aangevoerd is geen aanknopingspunt te vinden om te oordelen dat het Uwv aldus de belastbaarheid van appellante heeft overschat.
4.8.
Omdat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv is er geen aanleiding een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.9.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Overweging 6.5 van de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 over de passendheid van de geselecteerde functies wordt geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat uit de aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegde FML niet kan worden afgeleid dat appellante geen telefonisch contact met klanten kan onderhouden. Dat in de functie van samensteller elektrotechnische apparatuur geen sprake is van een persoonlijk risico is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend onderbouwd in het rapport van 20 juni 2016.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. Voor toewijzing van de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade is daarom geen grond aanwezig.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en D. Hardonk‑Prins als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) W.M. Swinkels

MD