ECLI:NL:CRVB:2018:3319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
16/7786 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op kinderbijslag voor migrerend werknemer in het kader van de AKW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) om kinderbijslag toe te kennen aan een appellant die in Nederland woonde maar eerder in Duitsland had gewoond. De appellant, die de Nederlandse nationaliteit heeft, keerde op 1 september 2016 met zijn zoon terug naar Nederland na een periode van verblijf in Duitsland. De Svb had de aanvraag voor kinderbijslag voor zijn zoon afgewezen, omdat de appellant volgens hen geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had en niet voldeed aan de eisen van ingezetenschap volgens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat de appellant op 1 oktober 2016 zijn normale woonplaats in Nederland had en dat hij ook het gewone centrum van zijn belangen in Nederland had. De Raad oordeelde dat de eis van ingezetenschap in de AKW niet van toepassing was, omdat de appellant op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 als verzekerde moest worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat de Svb ten onrechte kinderbijslag had geweigerd en dat de appellant recht had op kinderbijslag voor het vierde kwartaal van 2016. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de Svb werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

16.7786 AKW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
2 december 2016, 16/7441 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 24 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.T. Tilburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2018. Namens appellant is daar verschenen mr. Tilburg. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. van der Weerd en mr. E.M. Mulder.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende, niet betwiste, feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft vanaf 1988 in Nederland gewoond. Op 1 maart 2009 heeft appellant zich in Duitsland gevestigd. Daar is op [geboortedatum] 2012 uit een relatie zijn zoon [naam zoon] geboren. De relatie is in 2014 beëindigd. Nadat het gezag over [naam zoon] door de Duitse rechter aan appellant was toegewezen, is appellant op
1 september 2016 met [naam zoon] teruggekeerd naar Nederland. Bij gebreke van zelfstandige woonruimte is hij bij zijn moeder en stiefvader ingetrokken. Appellant heeft bij zijn vertrek zijn Duitse werkloosheidsbijstand en kinderbijslag beëindigd, is sinds 1 september 2016 ingeschreven in de basisregistratie persoonsgegevens, zoekt werk in Nederland en is ingeschreven bij Plein Werk en Inkomen van de gemeente [gemeente]. Appellant heeft zich op 5 september 2016 als woningzoekende ingeschreven en ontvangt sinds die datum ook een bijstandsuitkering.
1.2.
Op 7 september 2016 heeft appellant kinderbijslag aangevraagd voor [naam zoon]. Bij besluit van 26 september 2016 heeft de Svb deze aanvraag afgewezen omdat appellant in het vierde kwartaal van 2016 niet in Nederland werkte en volgens de Svb geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Bij besluit van 24 oktober 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de intentie van appellant zich definitief in Nederland te vestigen, met name bij gebreke van eigen woonruimte, een vaste baan of eigen zaak in Nederland, niet objectief kon worden vastgesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank was appellant op 1 oktober 2016 nog te kort in Nederland om duurzaam verblijf te kunnen aannemen. De rechtbank heeft verder overwogen dat artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) niet de garantie biedt dat overbrenging van de woonplaats van de ene lidstaat naar de andere voor de sociale zekerheid neutraal is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij nog steeds in Nederland woont en dat dit gegeven kan bijdragen aan de beoordeling dat hij reeds bij vestiging de intentie had zich blijvend in Nederland te vestigen. Voorts is aangevoerd dat het recht op kinderbijslag moet worden vastgesteld aan de hand van het begrip woonplaats zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) en niet aan de hand van het begrip ingezetenschap als bedoeld in de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Volgens appellant kan aan de hand van alle feiten en omstandigheden worden vastgesteld dat hij reeds op 1 oktober 2016 het gewone centrum van zijn belangen in Nederland had. De Svb heeft hem met ingang van het eerste kwartaal van 2017 wel kinderbijslag toegekend, hoewel de feiten en omstandigheden onveranderd waren. De door de Svb gehanteerde drempel van drie maanden werpt in de visie van appellant een oneigenlijke drempel op om binnen de Europese Unie de woonplaats te verleggen.
3.2.
De Svb heeft ter zitting erkend dat appellant op 1 oktober 2016 voor de toepassing van Vo. 883/2004 het gewone centrum van zijn belangen, en dus zijn woonplaats, in Nederland had. De Svb heeft zich daar op het standpunt gesteld dat aan appellant desondanks de nationale voorwaarden voor het recht op kinderbijslag aan appellant kunnen worden tegengeworpen. Nu appellant niet om enige andere reden verzekerd is krachtens de AKW, zou hij pas aanspraak kunnen maken op kinderbijslag als hij als ingezetene in de zin van de AKW kan worden aangemerkt. Hiertoe is vereist dat appellant een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft. Volgens de Svb was dit op de peildatum van het vierde kwartaal van 2016 nog niet het geval.
3.3.
Na de zitting heeft de Svb naar aanleiding van een nadere vraagstelling van de Raad te kennen gegeven alsnog van oordeel te zijn dat appellant over het vierde kwartaal van 2016 aanspraak kan maken op kinderbijslag. De Svb heeft de Raad verzocht in die zin uitspraak te doen. Appellant heeft zich hierbij aangesloten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellant op 1 oktober 2016 moet worden aangemerkt als verzekerde krachtens de AKW.
4.2.
Nu appellant de hoedanigheid heeft van migrerend werknemer, moet in de eerste plaats worden vastgesteld van welke lidstaat op grond van Vo 883/2004 de wetgeving op appellant van toepassing was. Aangezien geen van de situaties, beschreven in artikel 11, derde lid, aanhef en onder a tot en met d, van Vo 883/2004, op appellant van toepassing was, was op grond van artikel 11, eerste en derde lid, aanhef en onder e, van Vo 883/2004, op appellant bij uitsluiting de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats van toepassing.
4.3.
Ingevolge artikel 1, sub j, van Vo 883/2004 wordt onder “woonplaats” verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Dit begrip heeft een autonome, voor het Unierecht specifieke betekenis. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) heeft met betrekking tot Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) al geoordeeld dat, wanneer de rechtspositie van een persoon onder de wetgeving van meerdere lidstaten kan vallen, het begrip “lidstaat waar een persoon woont”, doelt op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt (zie bijvoorbeeld de arresten Di Paolo van 17 februari 1977, C-76/76, Swaddling van 25 februari 1999, C-90/97, Wencel van 16 mei 2013, C-589/10, I tegen Health Service Executive van 5 juni 2014,
C-255/13 en B. van 11 september 2014, C-394/13). In artikel 11 van Verordening (EG)
nr. 987/2009 zijn de door de rechtspraak van het Hof ontwikkelde criteria op basis waarvan dit centrum van belangen kan worden bepaald, gecodificeerd. Als criteria worden onder meer genoemd de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten, de gezinssituatie en familiebanden, de huisvestingssituatie, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt.
4.4.
Het oorspronkelijk door de Svb ter zitting ingenomen standpunt, dat appellant op 1 oktober 2016 weliswaar voor de toepassing van Vo 883/2004 woonplaats had in Nederland, en dat Vo 883/2004 bij uitsluiting de Nederlandse wetgeving op hem van toepassing verklaarde, maar dat aan hem daarnaast ook nog de eis van ingezetenschap naar nationaal recht kan worden gesteld, wordt niet gevolgd. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
Onder Vo 1408/71 is uitgebreide rechtspraak gewezen over de verenigbaarheid van aansluitingsvoorwaarden in de nationale socialeverzekeringswetgeving van de lidstaten met de aanwijsregels in Titel II van deze verordening. In het arrest Salemink van 17 januari 2012, C-347/10 (Grote Kamer), overwoog het Hof onder verwijzing naar een groot aantal eerdere uitspraken, als volgt.
“38. Dienaangaande moet worden beklemtoond dat artikel 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 slechts bepaalt welke nationale wettelijke regeling van toepassing is op degenen die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefenen. Het bepaalt niet zelf onder welke voorwaarden het recht of de verplichting tot aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid of een bepaalde tak van een dergelijk stelsel ontstaat. Zoals het Hof in zijn rechtspraak herhaaldelijk heeft overwogen, staat het aan de wettelijke regeling van elke lidstaat om deze voorwaarden vast te stellen (zie met name arresten van 23 september 1982, Koks, 275/81, Jurispr. blz. 3013, en 7 juli 2005, Van Pommeren-Bourgondiën, C-227/03, Jurispr. blz.
I-6101, punt 33).
39. Niettemin moeten de lidstaten, die weliswaar bevoegd blijven om de voorwaarden voor aansluiting bij hun stelsels van sociale zekerheid in te richten, bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Unierecht eerbiedigen, in het bijzonder de bepalingen van het Verdrag die betrekking hebben op het vrije verkeer van werknemers (zie in die zin arresten van 3 mei 1990, Kits van Heijningen, C-2/89, Jurispr. blz. I‑1755, punt 20,
en 23 november 2000, Elsen, C-135/99, Jurispr. blz. I-10409, punt 33).
40. Bijgevolg mogen, enerzijds, die voorwaarden niet tot gevolg hebben dat van het toepassingsgebied van een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, worden uitgesloten de personen op wie diezelfde wettelijke regeling krachtens verordening nr. 1408/71 van toepassing is, en moeten, anderzijds, de stelsels van aansluiting bij verplichte verzekeringen verenigbaar zijn met artikel 39 EG (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Kits van Heijningen, punt 20, en
Van Pommeren-Bourgondiën, punt 39).
41. Artikel 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 bepaalt uitdrukkelijk dat op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing is, „zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont”. Deze bepaling zou niet worden geëerbiedigd indien het woonplaatsvereiste, waarvan de wettelijke regeling van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werkzaamheden in loondienst worden verricht, de aansluiting bij de aldaar geldende verplichte verzekeringsregeling afhankelijk stelt, kan worden tegengeworpen aan de in voornoemd artikel 13, lid 2, sub a, bedoelde personen. Die bepaling heeft tot gevolg, dat het woonplaatsvereiste voor deze personen wordt vervangen door een voorwaarde die berust op de uitoefening van werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van de betrokken lidstaat (zie reeds aangehaald arrest Kits van Heijningen, punt 21).”
4.5.2.
De regel dat nationale aansluitingsvoorwaarden in de wetgeving van de aangewezen lidstaat niet altijd onverkort aan de belanghebbende mogen tegengeworpen, geldt niet alleen voor artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van Vo 1408/71. Dit blijkt uit het arrest
Van Pommeren-Bourgondiën van 7 juli 2005, C-227/03, waarnaar in het arrest Salemink wordt verwezen. In het arrest Van Pommeren-Bourgondiën verklaarde het Hof op een vraag naar de betekenis van artikel 13, tweede lid, sub f, van Vo 1408/71 (de aanwijsregel voor post-actieven) en artikel 39 EG voor recht, dat artikel 39 EG eraan in de weg staat dat een lidstaat een wettelijke regeling toepast op grond waarvan iemand die iedere beroepswerkzaamheid op zijn grondgebied heeft stopgezet, voor bepaalde takken van sociale zekerheid slechts verplicht verzekerd blijft indien hij aldaar zijn woonplaats behoudt, terwijl die persoon ingevolge de wetgeving van deze lidstaat voor andere takken van sociale zekerheid verplicht verzekerd blijft, ook indien hij in een andere lidstaat woont, wanneer de voorwaarden voor vrijwillige verzekering voor de takken van sociale zekerheid waarvoor de verplichte verzekering is geëindigd, minder gunstig zijn dan die voor de verplichte verzekering.
4.5.3.
De Raad concludeert uit de onder 4.5.1 en 4.5.2 aangehaalde rechtspraak, dat nationale bepalingen die dezelfde strekking hebben als de aanwijsregels van Vo 1408/71, te weten de afbakening van het eigen stelsel ten opzichte van stelsels van andere lidstaten (zogenaamde grensnormen), in beginsel buiten toepassing moeten blijven. Dit betekent dat de territoriale aansluitingsvoorwaarden in de nationale wetgeving worden vervangen door de voorwaarden die de verordening stelt voor de toepasselijkheid van de wetgeving van de aangewezen lidstaat. Een uitzondering kan onder omstandigheden gelden als er een mogelijkheid bestaat tot vrijwillige verzekering onder voorwaarden die niet minder gunstig zijn dan de voorwaarden voor de verplichte verzekering van ingezetenen.
4.5.4.
Op dit geding is niet Vo 1408/71, maar Vo 883/2004 van toepassing. Aangezien de doelstelling van de aanwijsregels in Vo 883/2004 gelijk is aan het doel van de aanwijsregels in Vo 1408/71, te weten de afbakening van de stelsels van sociale zekerheid van de lidstaten ten opzichte van elkaar, en deze aanwijsregels moeten worden uitgelegd met inachtneming van artikel 45 van het VWEU, moet er ook onder Vo 883/2004 van worden uitgegaan dat aansluitingseisen die strekken tot afbakening van het eigen stelsel ten opzichte van stelsels van andere lidstaten, buiten toepassing moeten blijven, behoudens de mogelijkheid van vrijwillige verzekering onder voorwaarden die niet minder gunstig zijn van de voorwaarden voor verplichte verzekering van ingezetenen.
4.5.6.
De eis van ingezetenschap in de zin van de AKW moet worden geacht te strekken tot afbakening van het Nederlandse stelsel ten opzichte van stelsels van andere staten. Een dergelijke afbakening vindt evenwel reeds plaats bij artikel 11, tweede lid, onder e, van Vo 883/2004. Op grond van die bepaling is op appellant Nederlands recht van toepassing omdat hij woonplaats in Nederland heeft in de zin van Vo 883/2004. Verder moet worden geconstateerd dat vrijwillige verzekering krachtens de AKW niet mogelijk is. Onder die omstandigheden heeft de Svb aan appellant over het vierde kwartaal van 2016 geen kinderbijslag mogen weigeren omdat hij volgens de Svb nog geen duurzame banden van persoonlijke aard met Nederland had. Voldoende is dat appellant op 1 oktober 2016 zijn normale woonplaats in Nederland had, terwijl zich in Nederland ook het gewone centrum van zijn belangen bevond.
5. Gelet op 4.1 tot en met 4.5.6 moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, het primaire besluit herroepen en bepalen dat appellant over het vierde kwartaal van 2016 recht heeft op kinderbijslag voor [naam zoon].
6. Er is aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 26 september 2016 en bepaalt dat appellant over het vierde kwartaal
van 2016 aanspraak heeft op kinderbijslag voor zijn zoon [naam zoon];
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- veroordeelt de Svb in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van
S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) S.L. Alves
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.
ew