ECLI:NL:CRVB:2018:3314

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
16/5337 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de juistheid van medisch onderzoek in het kader van ziekengeld op basis van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) heeft beëindigd. Appellante, die als activiteitenbegeleidster werkte, meldde zich ziek na een verkeersongeval en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een eerstejaars ZW-beoordeling concludeerde een verzekeringsarts dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot het besluit van het Uwv om haar ziekengeld te beëindigen.

Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat de artsen onvoldoende rekening hielden met haar beperkingen. Ze voegde nieuwe medische stukken toe ter ondersteuning van haar standpunt en verzocht om de benoeming van een onafhankelijke deskundige.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies die daaruit waren getrokken. De door appellante ingebrachte medische stukken waren deels al bekend en waren meegenomen in de eerdere beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De uitspraak werd gedaan op 24 oktober 2018.

Uitspraak

16.5337 ZW

Datum uitspraak: 24 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
8 juli 2016, 16/682 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2018. Voor appellante is verschenen mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als activiteitenbegeleidster voor gemiddeld 20 uur per week. Zij heeft zich op 18 september 2014 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten als gevolg van een verkeersongeval op 16 augustus 2014. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 1 september 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 65,66% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 17 september 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 18 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 september 2015. Naar aanleiding van dat bezwaar is appellante onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep in opleiding. Op grond van bevindingen uit eigen onderzoek en na kennisneming van door appellante verstrekte aanwezige medische informatie heeft deze verzekeringsarts een gewijzigde FML opgesteld op 9 december 2015. Daarbij is onder meer de urenbeperking vervallen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML vastgesteld dat appellante onveranderd meer dan 6% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante is in staat geacht de functies van schadecorrespondent (SBC-code 516080), productiemedewerker industrie
(SBC-code 111180) en samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) te vervullen. Bij besluit van 4 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De artsen van het Uwv hebben volgens appellante onvoldoende rekening gehouden met de bij haar aanwezige beperkingen. Appellante betwist dat zij de geselecteerde functies kan verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante medische stukken ingebracht. Appellante heeft verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in opleiding, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de daaruit getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen 4.3 tot en met 4.5 van de aangevallen uitspraak worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De door appellante in hoger beroep ingebrachte medische stukken waren deels al bekend en zijn kenbaar betrokken in de beoordeling die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten van 9 december 2015, 18 maart 2016 en
17 oktober 2016 is op inzichtelijke en overtuigende wijze gemotiveerd dat deze informatie geen aanleiding geeft de vastgestelde belastbaarheid van appellante anders in te schatten. Daarbij is vermeld dat in verband met de tendomyogene nek-, rug- en schouderklachten van appellante overbelasting moet worden voorkomen, maar dat bewegen en een juiste werkhouding de klachten kunnen verminderen. Op de in geding zijnde datum zijn er geen aanwijzingen meer voor een invaliderende PTSS. Uit de medische informatie blijkt dat appellante vanaf maart 2015 is begonnen met EMDR-therapie, waardoor de PTSS-klachten zijn verminderd. De depressieve stoornis wordt als matig van ernst omschreven.
4.4.
Ter zitting is mededeling gedaan van bevindingen van de psychiater die appellante sinds mei 2017 behandelt. Omdat deze bevindingen dateren van ver na de datum in geding, geven deze evenmin aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit.
4.5.
Nu er geen twijfel bestaat over de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen, is er geen aanleiding een deskundige te benoemen.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) W.M. Swinkels

MD