ECLI:NL:CRVB:2018:3308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
15/2899 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die sinds 3 oktober 2005 haar werkzaamheden als administratief medewerkster had gestaakt wegens verminderde energetische belastbaarheid, had een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid per 31 december 2013 60,80% was, met een resterende verdiencapaciteit van € 952,13 per maand. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft de deskundige N.J. de Mooij ingeschakeld om de psychische gezondheidstoestand van appellante te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat appellante lijdt aan een posttraumatische stressstoornis, wat haar beperkingen oplevert in persoonlijk en sociaal functioneren. De Raad heeft het oordeel van de deskundige gevolgd, omdat deze op basis van een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek tot zijn conclusies was gekomen. De Raad onderschreef ook het oordeel van de rechtbank dat de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgestelde belastbaarheid van appellante niet was overschat en dat zij in medisch opzicht geschikt was voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante afgewezen en het bestreden besluit van het Uwv bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.2899 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
26 maart 2015, 14/4189 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H.J.A. Aerts hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door H.J.A. Aerts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De door de Raad als deskundige benoemde psychiater N.J. de Mooij heeft op
23 november 2017 rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop hun zienswijze gegeven.
De deskundige heeft desgevraagd op 7 maart 2018 nader gerapporteerd.
Partijen hebben afgezien van een nadere zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 3 oktober 2005 haar werkzaamheden als administratief medewerkster wegens verminderde energetische belastbaarheid gestaakt. In de loop der tijd zijn verschillende psychische en lichamelijke klachten opgetreden. Met ingang van 1 oktober 2007 is aan appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%, omdat zij voor enkele maanden zou worden opgenomen in een herstellingsoord. Ingaande 1 april 2009 is de WIA-uitkering voortgezet als een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is medisch en arbeidskundig onderzoek verricht, op basis waarvan bij besluit van 30 december 2013 is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 31 december 2013 60,80% en de resterende verdiencapaciteit € 952,13 per maand bedraagt. De inkomenseis gaat gelden per
1 januari 2016, zodat de hoogte van de WGA-loonaanvullingsuitkering per 31 december 2013 (datum in geding) niet wijzigt. Bij besluit van 20 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de medische belastbaarheid van appellante in de rapporten van de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. De door appellante toegestuurde medische gegevens bieden geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen, zoals die zijn opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 maart 2014. Voldoende is gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Dat in bezwaar een nieuwe functie is geselecteerd maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet per 31 december 2013 kon worden verlaagd, omdat appellante tot 1 december 2016 de tijd heeft gehad om zich in te stellen op het gaan verrichten van arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij door een bijzonder complex ziektebeeld verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Zij heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar bevindingen van diverse behandelaars en psychiater
dr. H.L.S.M. Busard, die in de beroepsfase op 14 november 2014 op verzoek van appellante een rapport heeft uitgebracht en op 7 mei 2015 een aanvullend rapport heeft opgesteld. Daarnaast heeft appellante verwezen naar een voedings- en leefstijladvies van haar behandelend gynaecoloog/orthomanueel arts, gynaecoloog en seksuoloog alsmede vruchtbaarheidsarts en een brief van haar huisarts. Appellante meent duurzaam niet in staat te zijn tot het verrichten van arbeid.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar verschillende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is het geding toegespitst op de vraag of het Uwv de psychische beperkingen van appellante heeft onderschat.
4.2.
Op verzoek van de Raad heeft psychiater De Mooij appellante onderzocht en gerapporteerd over de psychische gezondheidstoestand van appellante en haar mogelijkheden om arbeid te verrichten. In het rapport van 23 november 2017 heeft de deskundige verslag gedaan van zijn onderzoeksbevindingen en de vragen van de Raad beantwoord, hierom gevraagd nader aangevuld bij brief van 7 maart 2018. De deskundige is tot de conclusie gekomen dat bij appellante op 31 december 2013 en op de datum van onderzoek sprake was en is van een posttraumatische stressstoornis, waardoor appellante beperkingen ondervond en ondervindt op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. Appellante is beperkt ten aanzien van stress en conflicthantering en zij mag niet geconfronteerd worden met situaties die haar traumatische ervaringen kunnen triggeren, zoals omgaan met slachtoffers van geweld. Waar het dit persoonlijk en sociaal functioneren betreft, kan de deskundige zich in grote lijnen vinden in de in de FML weergegeven beperkingen. Als met die beperkingen rekening wordt gehouden, ziet de deskundige geen reden voor een urenrestrictie.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. De Raad is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. De conclusies van de deskundige berusten op een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd. Daarbij is in overweging genomen dat de deskundige inzichtelijk heeft verwoord dat de rapporten van de door appellante ingeschakelde psychiater niet valide te beoordelen zijn en niet in de weging van de gegevens gebruikt kunnen worden.
4.4.
Op grond van de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 wordt het oordeel van de rechtbank, dat de in de FML vastgestelde belastbaarheid van appellante niet is overschat, onderschreven.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante, uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wordt eveneens onderschreven. De signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies zijn voldoende inzichtelijk en overtuigend toegelicht.
4.6.
De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is per 31 december 2013 terecht op 60,80% en de resterende verdiencapaciteit terecht op € 952,13 per maand vastgesteld. Hiermee is ook gegeven dat appellante terecht door het Uwv niet in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering.
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt en dat het bestreden besluit moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en D. Hardonk-Prins en
H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P.B. van Onzenoort

OS