ECLI:NL:CRVB:2018:3307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
13/3276 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van loongerelateerde WGA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellant, die eerder door het Uwv was vastgesteld op 58,62% arbeidsongeschiktheid. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv, dat zijn arbeidsongeschiktheid op 77,9% had vastgesteld. De rechtbank Limburg had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat de hogerberoepsgronden een herhaling waren van de eerdere beroepsgronden en dat er geen nieuwe gegevens waren die de eerdere oordelen konden weerleggen. De Raad onderschreef volledig het oordeel van de rechtbank over de vastgestelde beperkingen van appellant en concludeerde dat het Uwv terecht de loongerelateerde WGA-uitkering had vastgesteld en de IVA-uitkering had geweigerd.

Daarnaast heeft appellant een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM was overschreden, aangezien de totale procedure meer dan vier jaar had geduurd zonder rechtvaardigende omstandigheden. De Raad kende appellant een schadevergoeding toe van € 2.500,-, te betalen door de Staat, maar wees een veroordeling in proceskosten af. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en gaf een duidelijke uitleg over de toekenning van de WGA-uitkering en de schadevergoeding.

Uitspraak

13.3276 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 mei 2013, 12/1856 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 24 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 23 maart 2012 heeft het Uwv appellant met ingang van
14 mei 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 58,62%.
1.2.
Appellant heeft tegen het besluit van 23 maart 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 12 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 september 2012 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 oktober 2012. De mate van arbeidsongeschiktheid is als gevolg van een wijziging van het maatmaninkomen nader vastgesteld op 77,9%.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Volgens hem heeft het Uwv zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid onderschat en is bij de selectie van voor hem geschikt geachte functies uitgegaan van een onjuist functieniveau. Appellant is van mening dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
2.2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de artsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de klachten en de daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen van appellant en daarvan op inzichtelijke wijze verslag hebben gedaan. In wat appellant ter onderbouwing van de gestelde ernst van zijn psychische klachten naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank – gelet op de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep – geen aanknopingspunten gevonden om te concluderen dat het Uwv de ernst van de psychische klachten op de in geding zijnde datum 14 mei 2012 heeft onderschat.
2.2.2.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat, uitgaande van de verklaring van appellant dat hij basisonderwijs heeft gevolgd, het Uwv het bij de functieselectie tot uitgangspunt genomen opleidingsniveau afdoende heeft gemotiveerd. Ook is afdoende gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn, omdat de belasting in die functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
2.2.3.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv het verlies aan verdienvermogen terecht heeft vastgesteld op 77,9%. Daarmee staat vast dat het Uwv appellant op goede gronden in aanmerking heeft gebracht voor een loongerelateerde WGA- uitkering en niet voor een
IVA-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Hij heeft daaraan toegevoegd dat hij een serieuze depressie heeft, dat het steeds slechter met hem gaat en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn gehoorklachten en zijn rugklachten. Hij heeft verder erop gewezen dat het lager onderwijs in Marokko niet heeft afgemaakt en in Nederland nauwelijks iets heeft bijgeleerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft in reactie op de hogerberoepsgronden nog erop gewezen dat uit de rapporten van zijn artsen blijkt dat aandacht is besteed aan de gehoorklachten en dat ook de gestelde rugklachten in de beoordeling zijn betrokken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De hogerberoepsgronden zijn een herhaling van de beroepsgronden. In hoger beroep zijn over de psychische en lichamelijke klachten van appellant geen nieuwe gegevens bekend geworden. Het oordeel dat de rechtbank heeft gegeven over de vastgestelde beperkingen onderschrijft de Raad volledig.
4.2.
In de rapporten van de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is navolgbaar uiteengezet dat appellant met het gevolgde onderwijs in Marokko in samenhang met zijn werkervaring in Nederland beschikt over de vaardigheden die horen bij opleidingsniveau 2. Van dit opleidingsniveau is de arbeidsdeskundige uitgegaan bij de selectie van functies die voor appellant, gelet op zijn beperkingen, geschikt worden geacht.
4.3.
Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.1.
Het faxbericht van appellant van 15 augustus 2018 is opgevat als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zijn verzoek beperkt zich tot het rechterlijk aandeel in deze overschrijding.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet is overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur door de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Voor de situatie van appellant betekent dit het volgende. De procedure in haar geheel tot aan de datum van deze uitspraak heeft meer dan vier jaar geduurd, terwijl er geen omstandigheden zijn die een langere behandelingsduur dan vier jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. Er is sprake geweest van een te lange behandelingsduur in hoger beroep. De redelijke termijn in deze zaak is met twee jaar en ruim vijf maanden overschreden. Uitgaande van het in 5.2 genoemde bedrag komt daarom aan appellant een schadevergoeding van € 2.500,- toe, te betalen door de Staat.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) P. Boer

MD