ECLI:NL:CRVB:2018:3289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
17/4018 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet woonachtig op het uitkeringsadres en extreem laag waterverbruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving vanaf 1 februari 2014 bijstand op basis van de Participatiewet (PW), maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 23.502,86 teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat de appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, wat werd onderbouwd door extreem laag waterverbruik op dat adres.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant betwist dat hij niet op het uitkeringsadres woonde en heeft hij de informatie over het waterverbruik niet betwist, behalve de beginstand van de watermeter. De appellant stelde dat de watermeter in 2012 was vervangen en dat de beginstand van 0 mᶟ daardoor verklaard kon worden. Hij voerde aan dat het waterverbruik gemiddeld 7 mᶟ per jaar was, maar het college stelde dat het extreem lage waterverbruik op het uitkeringsadres een indicatie was dat de appellant daar niet woonde.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college terecht heeft geconcludeerd dat de appellant in de periode van 1 februari 2014 tot 1 januari 2016 niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet in staat was om aannemelijk te maken dat hij wel op het uitkeringsadres woonde, ondanks zijn verklaringen over zijn verblijf elders. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van de appellant is afgewezen. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4018 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 april 2017, 16/8297 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 9 oktober 2018
Zitting heeft: G.M.G. Hink
Griffier: L.V. van Donk
Appellant is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. I. Timmermans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
Appellant ontving vanaf 1 februari 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond ten tijde hier van belang in de basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres).
Bij besluit van 9 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 oktober 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2014 ingetrokken en de over de periode van 1 februari 2014 tot en met 29 februari 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 23.502,86 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het geschil tussen partijen is beperkt tot de periode van 1 februari 2014 tot 1 januari 2016 (periode in geding).
Appellant heeft betwist dat hij in de periode in geding niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad. Appellant heeft de informatie van Dunea over het waterverbruik op het uitkeringsadres niet betwist voor zover het betreft de beginstand van de watermeter van 0 mᶟ op 14 maart 2012 en de eindstand op 19 januari 2016 van 28 mᶟ. Appellant heeft ter zitting verklaard dat de watermeter in 2012 is vervangen en de beginstand van 0 mᶟ daardoor kan worden verklaard. Uit de informatie van Dunea blijkt dat de geregistreerde eindstand op 31 januari 2014 volgens Dunea waarschijnlijk verkeerd is afgelezen, omdat dit tot een negatief waterverbruik in de periode van 31 januari 2014 tot 11 februari 2015 heeft geleid. Volgens appellant moet daarom uitgegaan worden van een gemiddeld verbruik van 7 mᶟ per jaar in de periode van 2012 tot 2016. Gelet op het verkeerd registreren van de meterstanden in 2014 kan er volgens appellant niet van uit worden gegaan dat het waterverbruik in de periode van 31 januari 2014 tot 11 februari 2015 negatief en van 11 februari 2015 tot 19 januari 2016 0 mᶟ is geweest, maar moet worden uitgegaan van een gemiddeld waterverbruik van 7 mᶟ per jaar. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het in 2014 mogelijk verkeerd registreren van de meterstand niet betekent dat niet kan worden uitgegaan van de andere geregistreerde meterstanden. Volgens het college is gelet op de informatie van Dunea sprake van extreem laag waterverbruik op het uitkeringsadres.
Daargelaten de vraag of een waarschijnlijk verkeerd afgelezen meter in 2014 iets zegt over de geregistreerde meterstand in 2015, is gelet op het niet in geschil zijnde totale waterverbruik en uitgaande van een door appellant gesteld waterverbruik van 7 mᶟ per jaar sprake van extreem laag waterverbruik (zie de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986). Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is in deze situatie aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellant is hierin niet geslaagd. De stelling van appellant dat hij veel buiten de deur is, altijd doucht op de locatie waar hij sport, dat zijn geiser kapot is en daardoor geen gebruik kan maken van warm water, is niet afdoende om het extreem lage waterverbruik te verklaren. Daarbij komt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat appellant op 5 april 2016 onder meer heeft verklaard dat hij nooit veel thuis is geweest.
Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de periode in geding niet zijn feitelijke woon- en verblijfplaats heeft gehad op het uitkeringsadres. Het hoger beroep slaag niet.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) L.V. van Donk (getekend) G.M.G. Hink

IJ