ECLI:NL:CRVB:2018:3264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
16/7323 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand naar gehuwdennorm en gevolgen voor verblijfsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de toekenning van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) aan appellanten, die een gehuwdenuitkering aanvroegen. Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, terwijl appellante een verblijfsvergunning had. Tijdens een gesprek met de klantmanager werd appellanten meegedeeld dat het aanvragen van bijstand gevolgen kon hebben voor de verblijfsvergunning van appellante. Dit leidde tot verwarring en het indienen van een mutatieformulier, maar geen formele aanvraag voor bijstand naar de gehuwdennorm. Het college van burgemeester en wethouders van Vaals verleende uiteindelijk bijstand naar de gehuwdennorm met ingang van 21 augustus 2014, maar appellanten stelden dat zij eerder recht hadden op bijstand. De Raad oordeelde dat het college niet verwijtbaar had gehandeld en dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij door het college waren afgehouden van het indienen van een aanvraag. De Raad bevestigde de beslissing van het college en de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de bijstand terecht pas vanaf 21 augustus 2014 was verleend.

Uitspraak

16.7323 WWB

Datum uitspraak: 16 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 oktober 2016, 15/3299 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Vaals (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.J.M. Bongaarts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bongaarts. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.T.P.P. Gijsens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Als gevolg van het opheffen van de gemeenschappelijke regeling per 1 januari 2016 treedt in dit geding het college in de plaats van het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland. In deze uitspraak wordt onder college tevens verstaan het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland.
1.2.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder, met een toeslag van 20%. Aan appellante is op 12 maart 2014 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier verleend. In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand heeft appellant in een gesprek met de klantmanager op 17 april 2014 vermeld dat zijn vrouw, appellante, vanuit
Bosnië-Herzegovina definitief naar Nederland is verhuisd. In een mutatieformulier van 18 april 2014 heeft appellant dit bevestigd en tevens vermeld dat hij een nieuwe auto op naam heeft. Dit heeft geleid tot een gesprek op 1 mei 2014 met de klantmanager en een medewerker van SozaXpert, waarbij appellanten de vergunning tot verblijf van appellante hebben overgelegd. In dit gesprek heeft de klantmanager meegedeeld dat appellante in beginsel recht had op bijstand, maar dat het college dan verplicht was dit te melden bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en dat dit gevolgen kon hebben voor het verblijfsrecht van appellante. De klantmanager heeft appellanten daarbij de mogelijkheid voorgehouden de bijstand voort te zetten naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20% van het netto minimumloon, wat geen gevolgen zou hebben voor het verblijfsrecht van appellante. De klantmanager en de medewerker van SozaXpert hebben appellanten geïnformeerd dat zij dienden te berichten of zij de bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder wilden voortzetten of dat zij gezamenlijk bijstand wilden aanvragen. Tot nader order zou het college de bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder voortzetten. Appellanten hebben daarop besloten de bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder te laten voortzetten.
1.3.
Nadat appellanten door hun gemachtigde hadden laten uitzoeken wat de verwachte beslissing van de IND zou zijn, hebben zij - en hun gemachtigde namens hen – blijkens het rapport en advies van 8 september 2014 van de klantmanager, op 18 juni 2014 contact opgenomen met de klantmanager, waarbij zij te kennen hebben gegeven dat zij in aanmerking wilden komen voor een gehuwdenuitkering. De klantmanager heeft appellanten meegedeeld dat zij beiden een aanvraagformulier digitaal dienden in te vullen. Appellanten hebben op 24 juni 2014 een mutatieformulier ingediend, waarin zij hebben vermeld dat zij “nu aanpassing” van de WWB vragen naar de gehuwdennorm. Naar aanleiding hiervan heeft de klantmanager telefonisch contact opgenomen met appellanten en hen verzocht zo spoedig mogelijk digitaal een aanvraag in te vullen. Op 2 juli 2014 heeft de klantmanager hiernaar telefonisch bij appellanten geïnformeerd, waarop appellant heeft meegedeeld dat het formulier digitaal was ingediend. In verband met de achtereenvolgende vakanties van de klantmanager en van appellanten is eerst op 26 augustus 2014 een intakegesprek gepland. Bij controle op 22 juli 2014 is gebleken dat geen digitaal formulier was binnengekomen. De klantmanager heeft appellanten vervolgens telefonisch verzocht alsnog een digitaal aanvraagformulier in te leveren. Appellanten waren toen nog in Nederland. Appellant heeft daarop aan de klantmanager meegedeeld dit in te dienen zodra appellanten weer terug waren van vakantie. Op 21 augustus 2014 heeft de klantmanager opnieuw telefonisch contact opgenomen met appellanten. Appellant heeft aan de klantmanager meegedeeld dat hij het formulier niet digitaal kon invullen. De klantmanager heeft daarop met appellanten afgesproken dat zij zich nog diezelfde dag op het Werkplein zouden melden, zodat het formulier met de hand kon worden ingevuld. Nog op diezelfde dag hebben appellanten het formulier met de hulp van een baliemedewerker handmatig ingevuld.
1.4.
Bij besluit van 8 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 september 2015 (bestreden besluit), heeft het college appellanten met ingang van 21 augustus 2014 bijstand naar de gehuwdennorm verleend. Het college heeft aan de besluitvorming, zoals nader toegelicht ter zitting, ten grondslag gelegd dat appellanten verwijtbaar niet zo spoedig mogelijk na hun melding door middel van het mutatieformulier van 24 juni 2014 een aanvraag hebben ingediend en dat er voorts geen bijzondere omstandigheden zijn om de bijstand naar de norm voor gehuwden te doen ingaan op een datum gelegen vóór die melding. Appellanten zijn door het college niet afgehouden van het doen van een aanvraag naar de norm voor gehuwden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat de klantmanager hen tijdens het gesprek op 1 mei 2014, vermeld in 1.2, heeft afgeschrikt om een aanvraag voor een gehuwdenuitkering in te dienen door te wijzen op de mogelijkheid dat dit gevolgen kon hebben voor het verblijfsrecht van appellante. Dit, terwijl zij kon weten dat die gevolgen er niet waren omdat appellant was vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen op grond van de WWB en daardoor eveneens van het inkomensvereiste dat normaliter bij toelating van een echtgenote geldt. Appellanten zijn daardoor op het verkeerde been gezet en afgehouden van het doen van een aanvraag. Het college had hen dan ook met ingang van 18 april 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden moeten toekennen. In elk geval had het college hen vanaf 24 juni 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden moeten toekennen. Op 24 juni 2014 hebben appellanten een mutatieformulier ingevuld, waarin zij hebben gevraagd om bijstand naar de norm voor gehuwden. Appellant was niet in staat een digitale aanvraag in te dienen. Voor een digitale aanvraag is ook geen grondslag in de wet te vinden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast. Wanneer het college heeft vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WWB de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien gebleken is dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het UWV of het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.3.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij door het college na de indiening van het mutatieformulier van 18 april 2014 zijn afgehouden van het doen van een bijstandsaanvraag naar de norm voor gehuwden. Het college was immers verplicht om een bijstandsaanvraag van appellante te melden bij de IND en in de vergunning tot verblijf van appellante was vermeld dat beroep op de algemene middelen gevolgen kon hebben voor haar verblijfsrecht. Dat de behandelend ambtenaar appellanten heeft meegedeeld dat een aanvraag gevolgen kon hebben voor het verblijfsrecht van appellante en dat die gevolgen er niet zouden zijn indien de bijstand naar de norm voor een alleenstaande met toeslag zou worden voortgezet, valt het college niet te verwijten. De beslissing over eventuele gevolgen voor de verblijfsvergunning van appellante was niet aan het college maar aan de IND. Ter zitting van de Raad heeft het college voorts onweersproken gesteld dat de klantmanager nog telefonisch contact met de IND heeft gehad, maar daarbij geen duidelijkheid heeft gekregen. Dat de behandelend ambtenaar eerder keuringsrapporten over appellant had aangeleverd op grond waarvan de IND, gelet op de medische (psychische) situatie van appellan,t een uitzondering had gemaakt op de inkomenseis, wat daarvan ook zij, maakt het voorgaande niet anders. In de vergunning tot verblijf van appellante was immers vermeld dat beroep op de algemene middelen gevolgen kon hebben voor haar verblijfsrecht. Dat appellanten door de mededeling van de klantmanager voorzichtig zijn geworden en hun advocaat hebben laten uitzoeken hoe de IND op een bijstandsaanvraag naar de norm voor gehuwden zou reageren, is alleszins begrijpelijk, maar ook dat maakt het voorgaande niet anders.
4.4.
De beroepsgrond dat appellanten op 24 juni 2014 een aanvraag hebben ingediend en dat zij dan ook in principe recht hadden op bijstand vanaf die datum, slaagt evenmin. Uit vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van 14 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2507) volgt dat een wijzigingsformulier in beginsel niet als aanvraag dient te worden aangemerkt. Wel kan het inzenden van een dergelijk formulier onder omstandigheden een element zijn dat wijst in de richting van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, maar die omstandigheden doen zich hier niet voor. Appellanten hebben op het mutatieformulier wel vermeld dat zij aanpassing van hun bijstand naar de gehuwdennorm wensten, maar voor zover zij dit formulier al als aanvraag hebben bedoeld, had het op hun weg gelegen om dit expliciet kenbaar te maken. Nadat de klantmanager hen vervolgens had verzocht een aanvraagformulier in te vullen had het hen duidelijk kunnen zijn dat het college in het ingevulde mutatieformulier in ieder geval geen aanvraag zag. Ook toen de klantmanager op 2 juli 2014 bij appellanten naar het invullen van het formulier informeerde, hebben appellanten zich niet op het standpunt gesteld dat met het mutatieformulier een aanvraag was ingediend, maar heeft appellant te kennen gegeven dat hij het formulier digitaal had ingediend. Op 22 juli 2014 heeft appellant meegedeeld het formulier in te dienen zodra hij en appellante weer terug waren van vakantie. Nadat de klantmanager op 21 augustus 2014 wederom contact met appellanten had opgenomen, heeft appellant meegedeeld dat hij het formulier niet digitaal kon indienen, waarna appellanten uiteindelijk op 21 augustus 2014 het formulier met hulp van een baliemedewerker hebben ingevuld en de aanvraag hebben ingediend. Uit deze gang van zaken blijkt dat het college het op 24 juni 2014 door appellant ingevulde mutatieformulier niet als een aanvraag beschouwde en appellanten zich ook niet op het standpunt hebben gesteld dat zij met het mutatieformulier een aanvraag hadden ingediend. (vergelijk de uitspraak van 28 januari 1997, ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7094).
4.5.
De Raad volgt voorts het college in zijn standpunt dat, als het invullen van het mutatieformulier zou moeten worden aangemerkt als een melding, appellanten vervolgens de aanvraag niet zo spoedig mogelijk hebben ingediend nadat zij zich hebben gemeld en hen dit te verwijten valt. Uit de gang van zaken zoals weergegeven in 1.3 blijkt dat van de zijde van het college diverse malen bij appellanten is aangedrongen op invulling en indiening van een aanvraagformulier. Als appellanten dat niet konden, hadden zij om hulp daarbij moeten vragen. Niet is gesteld of gebleken dat appellanten de gehele periode tussen het eerste verzoek van de klantmanager om een aanvraagformulier in te vullen en 21 augustus 2014 wegens vakantie afwezig zijn geweest. In elk geval hadden zij eerder dan op 21 augustus hun probleem met het indienen van het formulier moeten melden. Gelet op het bepaalde in artikel 44, derde lid, van de WWB was het college dan ook bevoegd de bijstand toe te kennen vanaf 21 augustus 2014.
4.6.
Van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in 4.2. was evenmin sprake. Het college was bereid een aanvraag van appellanten in ontvangst te nemen en heeft appellanten zelfs meermaals verzocht een aanvraagformulier in te vullen en in te dienen. Dat het daarvan uiteindelijk pas op 21 augustus 2014 is gekomen is niet aan het college te wijten.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het college terecht eerst met ingang van 21 augustus 2014 aan appellanten bijstand heeft verleend. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2018.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) H. Achtot

MD