ECLI:NL:CRVB:2018:3259

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
17/1363 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van bijstand op grond van de Participatiewet na weigering van een aangeboden functie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had geweigerd te solliciteren naar een aangeboden functie als schoonmaakmedewerker. Het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen had daarop de bijstand van appellante met 50% verlaagd voor de duur van één maand. De rechtbank had deze beslissing bevestigd. Appellante stelde dat zij geen verwijt kon worden gemaakt voor haar weigering, omdat zij als vluchteling een oorlogstrauma had opgelopen, waardoor zij niet in staat was om schoonmaakwerk te verrichten. De Raad oordeelde echter dat appellante niet had aangetoond dat haar psychische toestand een beletsel vormde voor het solliciteren. De Raad bevestigde dat het college de bijstand terecht had verlaagd, omdat appellante de verplichtingen uit de Participatiewet niet was nagekomen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de betrokkene om aan te tonen dat er geen verwijtbaarheid is voor het niet nakomen van verplichtingen.

Uitspraak

17.1363 PW

Datum uitspraak: 23 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 januari 2017, 16/5451 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J.P. Liefting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Liefting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.A. Somsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op appellante waren de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW van toepassing. In het kader van het door het college aangeboden traject bij Attentionz heeft appellante op 24 april 2015 een plan van aanpak ondertekend en is zij gestart met sollicitatietrainingen. In dat kader werden door Attentionz aan appellante vacatures voorgelegd waarop zij kon solliciteren.
1.2.
Tijdens een gesprek op 25 juni 2015 hebben een klantmanager en een medewerkster van Attentionz de functie van schoonmaakmedewerker in een kantoorpand aan appellante aangeboden. Appellante heeft geweigerd op deze functie te solliciteren.
1.3.
Bij besluit van 23 juli 2015 heeft het college de bijstand van appellante bij wijze van maatregel met ingang van 1 juli 2015, voor zover hier van belang, voor de duur van één maand verlaagd met 100%. Na bezwaar heeft het college bij besluit van 15 juli 2016 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, deze maatregel gehandhaafd met uitzondering van het percentage dat is vastgesteld op 50%. Het college heeft met verwijzing naar artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW en artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening gemeente Amstelveen (Afstemmingsverordening) daaraan ten grondslag gelegd dat appellante heeft geweigerd te solliciteren op de onder 1.2 vermelde functie. Het college heeft aanleiding gezien voor een minder zware maatregel omdat appellante zich op 16 juli 2015 alsnog beschikbaar heeft gesteld voor schoonmaakwerk.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, geoordeeld dat de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2015 terecht is verlaagd voor de duur van een maand met 50%.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Op grond van het vierde lid verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
“[…]
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling”.
Op grond van het vijfde lid verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
Aan het vijfde lid is toepassing gegeven bij de Afstemmingsverordening, die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening bedraagt de verlaging bij het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel h, van de PW 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Op grond van artikel 18, negende lid, van de PW ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.
Niet in geschil is dat het onder 1.2 vermelde aanbod van de functie van schoonmaakmedewerker kantoren een op arbeidsinschakeling gerichte voorziening is als bedoeld in 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW. Evenmin is in geschil dat appellante op 25 juni 2015 heeft geweigerd om op deze functie te solliciteren en daarmee de in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW neergelegde verplichting niet is nagekomen.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd, zoals ter zitting nader toegelicht, dat haar geen enkel verwijt kan worden gemaakt van het niet nakomen van deze verplichting, zodat haar geen maatregel kan worden opgelegd. In dat verband heeft appellante het volgende naar voren gebracht. Zij heeft al in bezwaar gesteld dat zij als vluchteling een oorlogstrauma heeft opgelopen en daardoor geen toiletten kan schoonmaken. Tijdens het gesprek op 25 juni 2015 heeft appellante verklaard dat zij al moet overgeven als zij haar eigen toilet schoonmaakt. Hierin had het college aanleiding moeten zien voor het stellen van nadere vragen in verband met mogelijke psychische beletsels voor het verrichten van schoonmaakwerk.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat betrokkene geen enkel verwijt treft, rust op de betrokkene. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van artikel 18, negende lid, van de PW (vergelijk de uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3672).
4.4.2.
Uit het verslag van het gesprek van 25 juni 2015 volgt dat appellante heeft geweigerd om op de functie van schoonmaakmedewerker van een kantoorpand te solliciteren. Na uitleg van de gevolgen van de weigering voor de bijstand van appellante heeft zij volhard in haar weigering en uitgebreid gemotiveerd waarom zij niet wilde solliciteren op deze functie. Zo heeft appellante verklaard dat opgeleide vrouwen in Irak geen schoonmaakwerk doen, omdat dit niet in de cultuur past en ook dat haar broer deze baan niet zal accepteren voor haar. Daarnaast heeft zij verklaard al over te geven als zij haar eigen toilet schoon moet maken. De door appellante overgelegde verklaring van haar zus van 4 maart 2017, die bij het gesprek van 25 juni 2015 aanwezig was, bevestigt dat appellante de hiervoor genoemde argumenten tijdens het gesprek heeft aangevoerd als reden van haar weigering om te solliciteren. Zowel uit het gespreksverslag als uit de verklaring van de zus van appellante blijkt dat tijdens het gesprek van 25 juni 2015 uitgebreid is gesproken over de redenen van de weigering van appellante om op deze functie te solliciteren. Anders dan appellante heeft betoogd, was er daarom geen aanleiding voor het college om hierover nadere vragen te stellen.
4.4.3.
Appellante is niet geslaagd in de op haar rustende, onder 4.4.1 weergegeven bewijslast. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het schoonmaken van toiletten voor haar een beletsel was om te solliciteren op de functie van schoonmaakmedewerker kantoren. Uit de beschrijving van deze functie volgt dat naast sanitair ook werkplekken, vergaderzalen en pantry’s worden schoongemaakt. De gemachtigde van het college heeft ter zitting van de Raad verklaard dat deze functie mogelijk ook kan worden vervuld zonder dat toiletten worden schoongemaakt. Appellante heeft dit niet weersproken.
4.5.
Uit 4.4 tot en met 4.4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en G.M.G. Hink en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.M.M. van Dalen

IJ