ECLI:NL:CRVB:2018:3216
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van WIA-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich op 4 april 2011 ziek meldde wegens pijnklachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering van 1 april 2013 tot 1 augustus 2015. In een beslissing op bezwaar van 30 mei 2016 werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 41,09%. Appellante was het niet eens met het standpunt van het Uwv dat haar volledige arbeidsongeschiktheid per 1 augustus 2015 niet duurzaam was. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 19 oktober 2016 ten onrechte stelde dat het behandeltraject van appellante gericht was op verbetering. De Raad concludeerde dat het behandeltraject op dat moment vooral gericht was op pijnbestrijding en klachtenreductie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat het Uwv in hoger beroep een deugdelijke verzekeringsgeneeskundige motivering had gegeven. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.006,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van € 170,- aan appellante moest vergoeden.