ECLI:NL:CRVB:2018:3214

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
16/1186 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en schending hoorplicht in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 19 november 2012 als monteur in de offshore werkte, viel op 29 november 2012 uit door een bedrijfsongeval. Na een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 40,41%. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat appellant geen behoefte aan een hoorzitting had aangegeven. In hoger beroep stelde appellant dat de rechtbank ten onrechte geen consequenties had verbonden aan de gewijzigde arbeidsongeschiktheidsbeoordeling en dat zijn beperkingen onderschat waren.

De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank over de hoorplicht en oordeelde dat de door appellant ingebrachte medische informatie geen nieuw licht wierp op zijn beperkingen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het maatmanloon niet te laag was vastgesteld en dat er geen reden was om aan te nemen dat appellant, indien hij niet arbeidsongeschikt was geworden, een hoger loon zou hebben gekregen. De Raad stelde vast dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant op 40,77% kwam, wat leidde tot een wijziging van zijn inkomenseis. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond en herroept het besluit van 18 september 2014, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 40,41%. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.194,10.

Uitspraak

16.1186 WIA

Datum uitspraak: 18 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
12 januari 2016, 15/200 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. van Lent, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft het Uwv gevraagd om een nadere reactie.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Lent. Tevens is verschenen S. Pieterse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 19 november 2012 werkzaam als monteur in de offshore, toen hij op
29 november 2012 uitviel ten gevolge van een bedrijfsongeval. In verband met een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op
1 september 2014 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft daarna de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 40,41%. Bij besluit van 18 september 2014 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat appellant met ingang van 27 november 2014 in aanmerking komt voor een loongerelateerde WGA-uitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80%.
1.2.
Bij besluit van 22 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 40,21%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 december 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 december 2014 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat de hoorplicht is geschonden, omdat uit een telefoonnotitie blijkt dat appellant tegenover een medewerker van het Uwv heeft aangegeven geen behoefte te hebben aan een hoorzitting. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van in beroep ingebrachte medische informatie appellant alsnog aanvullend beperkt heeft geacht op de aspecten lopen en staan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusies met het rapport van 7 september 2015 voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd. Met het arbeidskundig rapport van 14 september 2015 is op adequate en inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. De rechtbank heeft ten slotte geen aanleiding gezien appellant te volgen in zijn standpunt dat het maatmanloon te laag is vastgesteld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan de in beroep gewijzigde arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Ook met de in beroep aangepaste FML zijn de uit de enkelfractuur voortvloeiende beperkingen van appellant onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van de Sint Maartenskliniek en MediThemis uit de periode 24 december 2015 tot en met
27 juli 2017 overgelegd. Appellant acht de voor hem geselecteerde functies te belastend voor zijn enkel. Appellant heeft voorts zijn standpunt herhaald dat het Uwv is uitgegaan van een onjuist maatmanloon omdat hij pas drie weken aan het werk was als monteur in de offshore en perspectief had op een aanzienlijk hoger salaris. Hij heeft een verklaring van S. Pieterse ingebracht om dit standpunt te onderbouwen. Ten slotte heeft appellant herhaald dat ten onrechte geen hoorzitting heeft plaatsgevonden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank over de schending van de hoorplicht wordt onderschreven.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over zijn enkelklachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen vormt evenmin aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt dat de in hoger beroep overgelegde medische informatie geen ander licht werpt op de voor appellant geldende beperkingen op de datum in geding. Het ter zitting gedane verzoek aan de Raad om een onafhankelijke deskundige te benoemen wordt daarom afgewezen.
4.3.
Met het rapport van 28 december 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn te achten. In deze functies kan overbelasting van de rechtervoet worden voorkomen en is van grove trillingen en zware schokken geen sprake. Appellant moet in beweging blijven en beschikt over aangepast schoeisel om de belasting op het aangedane deel van de voet te verminderen. Voor zover er in de functie van bestelwagenchauffeur door het pedaalgebruik sprake zou kunnen zijn van overbelasting, zijn er diverse voorzieningen, zoals handbediening, mogelijk waardoor belasting van de rechtervoet tijdens het autorijden verminderd kan worden. Wat betreft de functie bestucker is toegelicht dat geen sprake is van grote schokken en dat van continu gebruik van de twee voetpedalen van de paternosterkast geen sprake is. Het traplopen in de geselecteerde functies betreft traplopen naar de kantine. Dat kan in eigen tempo en levert daarom geen overschrijding van de belastbaarheid van appellant op.
4.4.
De rechtbank kan eveneens worden gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is het maatmanloon op een hoger bedrag te stellen vanwege niet gerealiseerde toekomstverwachtingen van appellant. Uit de voorhanden zijnde gegevens kan niet met een redelijke mate van zekerheid worden afgeleid dat appellant, zo hij niet arbeidsongeschikt was geworden, een andere functie of een hoger loon zou hebben gekregen. Appellant was nog maar drie weken op uitzendbasis aan het werk als monteur in de offshore toen hij door een bedrijfsongeval uitviel. Van toezeggingen dat appellant zou doorgroeien naar een andere functie of naar een hoger salaris is geen sprake. Doorgroei naar een functie met een hoger salaris was voorts mede afhankelijk van het met goed gevolg afronden van een cursus. De verklaring van S. Pieterse over de goede kwaliteit van het geleverde werk van appellant, en zijn ter zitting uitgesproken verwachting dat appellant in de offshore zeker had kunnen doorgroeien, maakt dit niet anders.
4.5.
Gelet op de mediane loonwaarde van de in beroep geselecteerde functies, afgezet tegen het vastgestelde maatmaninkomen, is een arbeidsongeschiktheidspercentage van 40,77% aan de orde. Dit percentage leidt onveranderd tot een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80%. Met deze hogere vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage op 40,77% wijzigt echter de voor appellant geldende inkomenseis. Daarmee is sprake van een wijziging van diens rechtspositie ten opzichte van zowel het besluit van 18 september 2014 als het bestreden besluit. Zoals eerder in de uitspraak van de Raad van 30 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:5080) is geoordeeld, moet het primaire besluit in zo’n situatie worden herroepen. In de aangevallen uitspraak is dit miskend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, wordt het inleidend beroep alsnog gegrond verklaard en wordt het besluit van 18 september 2014 herroepen voor zover daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van
27 november 2014 op 40,41% is vastgesteld. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt per die datum vastgesteld op 40,77%.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 2.194,10. Dit bedrag bestaat uit kosten van verleende rechtsbijstand in beroep van € 1.002,- en in hoger beroep van € 1.002,-. Voor reiskosten wordt een bedrag van € 190,10 toegekend. Ter zitting heeft het Uwv aangegeven zich met de door appellant voorgestane wijze van berekenen van zijn reiskosten te kunnen verenigen. De kosten van het door de arbeidsdeskundige Broenink aan appellant gegeven advies komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu dit advies niet in een schriftelijk stuk is neergelegd (zie de uitspraak van de Raad van 18 september 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF0207).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 18 september 2014 zoals in 4.5 overwogen en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.194,10;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2018.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) J.R. Trox

TM