ECLI:NL:CRVB:2018:3207

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
17/3055 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en toekenning van IVA-uitkering na hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv. Appellant, die als operationeel manager/directeur werkzaam was, meldde zich op 31 december 2012 ziek. Hij had eerder, op 1 augustus 2012, de diagnose auto-immuunhepatitis (AIH) gekregen, maar het Uwv stelde de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vast op 1 augustus 2012, wat betekende dat appellant niet verzekerd was voor de Wet WIA op dat moment. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat appellant pas op 31 december 2012 feitelijk arbeidsongeschikt was. De Raad heeft vastgesteld dat de wachttijd voor de IVA-uitkering begon op 29 december 2014, en dat appellant met ingang van die datum recht heeft op een IVA-uitkering. De Raad heeft het besluit van het Uwv vernietigd en de kosten van appellant, inclusief proceskosten, toegewezen. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de gevolgen daarvan voor de uitkering.

Uitspraak

17.3055 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 maart 2017, 15/5875 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.A.C. Schreuder, advocaat, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft appellant nadere stukken overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018, waar namens appellant is verschenen mr. Schreuder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft een nader rapport van 1 mei 2018 ingebracht van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Appellant heeft een reactie ingediend.
Partijen hebben te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting, te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was voorheen directeur-grootaandeelhouder van [naam B.V. 1] Op 1 december 2012 is appellant in dienst getreden bij [naam B.V. 2], in de functie van operationeel manager/directeur. Op 31 december 2012 heeft appellant zich ziek gemeld wegens vermoeidheidsklachten.
1.2.
Op 3 oktober 2014 heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv op 23 oktober 2014 een medisch onderzoek verricht en zijn onderzoeksbevindingen neergelegd in het rapport van 31 oktober 2014. Deze arts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 oktober 2014. In een aanvullend rapport van 6 november 2014 heeft de verzekeringsarts vermeld dat de arbeidsdeskundige naar aanleiding van een reconstructie van het arbeidsverleden van appellant heeft gevraagd of eerder sprake was van ziekte dan vanaf 31 december 2012, de dag waarop appellant zich ziek meldde. De verzekeringsarts heeft vervolgens geconcludeerd dat uit de beschikbare medische gegevens valt op te maken dat bij appellant in augustus 2012 de diagnose van auto‑immuunhepatitis (AIH) is gesteld en dat arbitrair de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 augustus 2012 kan worden gesteld.
1.3.
Bij besluit van 28 november 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat hij vanaf 1 augustus 2012 ziek was en vóór 1 augustus 2012 niet verzekerd was. Bij besluit van 27 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 november 2014, onder verwijzing naar een rapport van 16 juni 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om hepatologist prof. dr. B. van Hoek als deskundige te benoemen. De deskundige heeft op 4 oktober 2016 onderzoek verricht en op 17 oktober 2016 een rapport uitgebracht. De deskundige heeft het volgende vermeld:
“Tussen augustus 2012 (start behandeling AIH met prednisolon) en 1 december 2012 verbeterden zijn gewrichtsklachten en ging hij zich beter voelen. De gewrichtsklachten zijn een bekende extrahepatische manifestatie van auto-immuun hepatitis die leverspecialisten vaak zien en die vaak goed verbeteren met prednisolon. Vaak komen ze terug als de prednisolon dosis verlaagd wordt met toevoegen van azathioprine, maar dat was bij deze patiënt niet het geval. Wel kwam anamnestisch in december 2012 een vermoeidheid en concentratiestoornis die eerder niet aanwezig was. Patiënt kan voor 1 december 2012, met name voor de start van behandeling in augustus 2012, wel beperkt zijn geweest door zijn gewrichtsklachten. Dit betreft non‑erosieve artritis, waarbij de gewrichten meestal niet rood of gezwollen zijn en die op röntgenfoto’s niet is te zien. Waarschijnlijk is patiënt vlak voor en in de eerste periode van de behandeling wel enigszins vermoeid geweest, maar hij zegt daar pas vooral sinds december 2012 last van gekregen te hebben. Mogelijk is hier een relatie met de start van azathioprine en dosisverlaging van prednisolon kort tevoren.”
2.2.
Met een rapport van 27 oktober 2016 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het rapport van de deskundige. Deze verzekeringsarts blijft van mening dat vanaf begin 2012 bij appellant sprake is van een dermate ernstig beeld dat dit niet meer compatibel is geweest met duurzame arbeid.
2.3.
In reactie op het rapport van de deskundige en het onder 2.2 genoemde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant een brief van verzekeringsarts mr. J.T.J.A. Klijn van 16 november 2016 aan de rechtbank gestuurd. Klijn heeft er op gewezen dat de deskundige niet heeft geconcludeerd dat appellant zijn volledige werkzaamheden niet kon verrichten.
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de conclusie kan worden getrokken dat appellant vanaf februari 2012 in ieder geval gewrichtsklachten, gewichtsafname en uitval van functies heeft gehad, tot in augustus 2012 bij hem de ziekte AIH werd gediagnostiseerd en hij begonnen is met het slikken van de voorgeschreven medicijnen prednisolon en azathioprine. De rechtbank heeft geconcludeerd dat gelet op het klachtenpatroon, de diagnose van AIH en de vervolgens voorgeschreven medicatie met bijwerkingen en de zwaarte van het werk van appellant het Uwv terecht de eerste ziektedag heeft vastgesteld op 1 augustus 2012, in ieder geval vóór 1 december 2012.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij op 31 december 2012 is uitgevallen voor zijn werk als operationeel manager/directeur en dat deze datum als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aangemerkt dient te worden. Appellant heeft verwezen naar een brief van maag-, darm- en leverarts M.J. van Heerde van 28 april 2015, waarin Van Heerde schrijft dat op 24 augustus 2012 bij appellant de diagnose AIH is vastgesteld en dat zij van appellant heeft vernomen dat hij fulltime aan het werk was in die periode. De behandeling is in september 2012 opgestart. Van Heerde meldt dat zij van appellant heeft begrepen dat hij ook in de periode 26 september 2012 tot en met 28 november 2012, het tijdstip waarop de dosering werd verlaagd tot de definitieve onderhoudsbehandeling, gewoon aan het werk was en dat daar medisch gezien verder geen bezwaar tegen is. In het dossier van appellant is op 27 februari 2013, de eerste controle na 28 november 2012, voor het eerst melding gemaakt van vermoeidheidsklachten. Verder heeft appellant verwezen naar het door hem in bezwaar ingebrachte rapport van 21 september 2015 waarin medisch adviseur J.M.W.N. Derks heeft vermeld dat uit het dossier niet kan worden opgemaakt dat appellant al op 1 augustus 2012, dan wel bij aanvang van het dienstverband in december 2012 arbeidsongeschikt is geweest. Ook heeft appellant verwezen naar het in beroep ingebrachte rapport van verzekeringsarts Klijn van 21 januari 2016.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Het onderzoek ter zitting op 11 april 2018 is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een nader verzekeringsgeneeskundig standpunt in te nemen, met inachtneming van het ter zitting besproken feit dat appellant vanaf 1 december 2012 als verzekerde kan worden aangemerkt en de datum van de feitelijke uitval, 31 december 2012, als eerste dag van de wachttijd geldt.
3.4.
In een nadere reactie van 25 mei 2018 heeft het Uwv zich opnieuw op het standpunt gesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld dient te worden op 1 augustus 2012, in ieder geval vóór 1 december 2012. Het Uwv heeft erop gewezen dat vóór 1 december 2012 bij appellant sprake was van een serieus klachtenpatroon en dat het gelet op het klachtenpatroon, de in augustus 2012 gestelde diagnose, de daarop voorgeschreven medicatie, de bijwerkingen daarvan en de zwaarte van de werkzaamheden van appellant, zeer onwaarschijnlijk was dat appellant tot 31 december 2012 zijn werk heeft kunnen verrichten.
3.5.
Appellant heeft in een nadere reactie van 26 juni 2018 bezwaar gemaakt tegen de hernieuwde discussie over de datum van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Appellant heeft verzocht om toekenning van een IVA‑uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank wordt niet gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht de eerste arbeidsongeschiktheidsdag – arbitrair – heeft vastgesteld op 1 augustus 2012, in ieder geval vóór 1 december 2012, toen appellant niet verzekerd was voor de Wet WIA.
4.2.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat een wachttijd van 104 weken geldt voordat de verzekerde aanspraak kan maken op uitkering. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
4.3.
Zoals ter zitting is besproken staat niet ter discussie dat appellant pas op 31 december 2012 feitelijk is uitgevallen voor zijn werkzaamheden als operationeel manager/directeur en dat hij zich per die datum heeft ziek gemeld. Op dat moment was appellant in dienst bij [naam B.V. 2] en was hij verzekerd voor de Wet WIA. Ingevolge het bepaalde in artikel 23, tweede lid, van de Wet WIA is de wachttijd toen begonnen. Van een eerder moment waarop door appellant wegens ziekte niet is gewerkt is niet gebleken. De Raad ziet geen aanleiding het Uwv te volgen in zijn standpunt dat appellant op een datum vóór 1 december 2012 door ziekte of gebrek ongeschikt was voor zijn eigen werkzaamheden. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Van Hoek heeft vermeld dat tussen augustus 2012 (start van de behandeling met prednisolon) en 1 december 2012 de gewrichtsklachten van appellant verbeterden en dat de vermoeidheids- en concentratieklachten van appellant in december 2012 zijn ontstaan ná de dosisverlaging van prednisolon.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 juni 2015 de belastbaarheid, zoals neergelegd in de FML van 24 oktober 2014, onderschreven. In de reactie van 25 mei 2018 heeft het Uwv te kennen gegeven dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks verwacht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 mei 2018 op basis van een functieselectie de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 82,45%, waarmee appellant wordt ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. Gelet op dit samenstel van gegevens moet ervan worden uitgegaan dat de aldus per einde wachttijd, 29 december 2014, bij appellant vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid duurzaam is te achten. Appellant heeft zich hiermee verenigd. Appellant dient daarom met ingang van die datum in aanmerking te worden gebracht voor een IVA‑uitkering.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
5. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 28 november 2014 te herroepen en te bepalen dat appellant met ingang van 29 december 2014 in aanmerking komt voor een IVA‑uitkering.
6. Het verzoek van appellant om een veroordeling van het Uwv tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente over de IVA‑uitkering die wordt nabetaald, komt voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
7.1.
Appellant heeft vergoeding gevraagd van zijn proceskosten inclusief de kosten die zijn gemaakt ten behoeve van de rapporten van de verzekeringsarts Klijn, begroot op € 871,20, € 326,70, € 435,60 en € 1.034,55 (tezamen € 2.668,05) en van de verzekeringsarts Derks, begroot op € 1.203,95.
7.2.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte kosten wegens verleende rechtsbijstand worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), begroot op € 1.002,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting), op € 1.753,50 in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 punten voor het bijwonen van de zittingen, 0,5 punt voor een nadere reactie op het rapport van de deskundige) en op € 1.252,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een nadere reactie), in totaal € 4.008,-. Het verzoek om vergoeding van de kosten van de door gemachtigde van appellant ingeschakelde verzekeringsartsen Klijn en Derks komt deels voor toewijzing in aanmerking. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb en artikel 8 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 wordt voor opdrachten die tot 1 september 2016 zijn verstrekt uitgegaan van een uurtarief van € 116,- zodat de vergoeding inclusief 21% BTW € 140,36 bedraagt. Uit de door appellant overgelegde facturen van 21 januari 2016 en 4 februari 2016 blijkt dat de werkzaamheden van Klijn 6,25 uur in beslag hebben genomen, zodat de vergoeding € 877,25 (inclusief 21% BTW) bedraagt. Uit de factuur van Derks van 13 mei 2015 blijkt dat de werkzaamheden van Derks 5 uur in beslag hebben genomen, zodat de vergoeding € 701,80 (inclusief 21% BTW) bedraagt. De overige facturen zien op opdrachten die zijn verstrekt na 1 september 2016. Hierbij wordt uitgegaan van een uurtarief van € 121,95, zodat de vergoeding inclusief 21% BTW € 147,56 bedraagt. Uit de facturen van Klijn van 16 november 2016 en 31 januari 2017 blijkt dat de werkzaamheden van Klijn 6 uur in beslag hebben genomen, zodat de vergoeding € 885,36 (inclusief 21% BTW) bedraagt. De kosten van de ingeschakelde verzekeringsartsen worden in totaal tot een bedrag van € 2.464,41 vergoed. De totale door het Uwv te vergoeden proceskosten bedragen in totaal € 6.472,41.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 juli 2015;
  • herroept het besluit van 28 november 2014, bepaalt dat appellant met ingang van 29 december 2014 in aanmerking komt voor een IVA‑uitkering en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 28 november 2014;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade aan appellant zoals onder 6 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 6.472,41;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en D. Hardonk‑Prins als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.A.A. Traousis
IvR