In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, die zich ziek meldde met gynaecologische en psychische klachten, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv concludeerde dat zij niet meer geschikt was voor haar eigen werk, maar nog wel voor andere functies, en stelde haar arbeidsongeschiktheid vast op 28,06%. Na bezwaar werd dit percentage verhoogd naar 58,31%. De rechtbank oordeelde dat het beroep van appellante niet gericht was tegen de medische beoordeling en dat de geselecteerde functies passend waren. Appellante stelde dat het Uwv haar huidproblematiek onderschatte en verzocht om nader onderzoek. Het Uwv voerde echter aan dat de medische informatie voldoende was en dat de geselecteerde functies geschikt waren. De Raad voor de Rechtspraak vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het eerste besluit van het Uwv, maar verklaarde het tweede besluit van het Uwv ongegrond. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen en dat het Uwv niet tekort was geschoten in zijn beoordeling. De proceskosten werden toegewezen aan appellante.