ECLI:NL:CRVB:2018:3188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
17 oktober 2018
Zaaknummer
15/8371 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering na arbeidsongeschiktheid door lichamelijke en psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die eerder als receptionist/nachtportier werkte, meldde zich ziek na een ongeval in 2012 en diende in 2014 een aanvraag in voor een WIA-uitkering. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk en andere functies, en weigerde de uitkering. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep tegen deze beslissing ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij door zowel fysieke als psychische klachten niet in staat is om te werken. Hij betwistte de juistheid van de medische beoordeling en voerde aan dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar zijn psychische klachten. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant correct waren vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant in staat was om zijn maatgevende arbeid te verrichten, waardoor de WIA-uitkering terecht was geweigerd.

Uitspraak

15.8371 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 november 2015, 15/536 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Niemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 16/8101 ZW plaatsgehad op
29 november 2017, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Niemer. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft antwoord gegeven op vragen van de Raad.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten. Vervolgens zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is werkzaam geweest als receptionist/nachtportier voor 34 uur per week. Vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet heeft appellant zich per 9 januari 2013 ziek gemeld in verband met lichamelijke klachten na een ongeval op 12 mei 2012. Op 3 juni 2014 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Hij is onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juni 2014. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige op basis van die FML geconcludeerd dat appellant geschikt is voor zijn eigen werk. De arbeidsdeskundige heeft tevens, na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem, een aantal functies geselecteerd die in overeenstemming zijn geacht met de beperkingen van appellant. Bij besluit van 22 juli 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 10 mei 2014 geen recht is ontstaan op een WIA‑uitkering. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is na onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ongegrond verklaard bij besluit van 15 december 2014 (bestreden besluit). In het bestreden besluit heeft het Uwv overwogen dat appellant geschikt is voor de maatgevende arbeid en dat hij tevens de geselecteerde functies kan uitoefenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat geen redenen zijn gevonden om te oordelen dat het medisch onderzoek door het Uwv onjuist of onzorgvuldig is verlopen en dat er geen redenen zijn voor twijfel aan de juistheid van de in de FML neergelegde belastbaarheid van appellant. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant, zoals omschreven in de FML van 19 juni 2014, niet overtreffen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij vanwege zowel fysieke als psychische klachten geen werkzaamheden kan verrichten. Appellant heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de psychische beperkingen van appellant niet zijn onderschat. Hij is van mening dat het Uwv ten onrechte geen contact heeft opgenomen met i-psy en dat ten onrechte geen onafhankelijk onderzoek naar zijn klachten heeft plaatsgevonden. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant gewezen op een recept, waaruit blijkt dat op 12 januari 2017 het medicijn Clonidine is voorgeschreven. Appellant acht zich niet geschikt voor de maatgevende arbeid. Evenmin acht appellant zich geschikt de voorgehouden functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport ingebracht van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 februari 2017. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 10 mei 2014. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de verzekeringsartsen van het Uwv gehouden zijn om op de datum in geding beperkingen aan te nemen in verband met psychische klachten van appellant.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat er geen redenen zijn om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt op onzorgvuldige of onjuiste wijze heeft plaatsgevonden of dat de beperkingen van appellant niet juist zijn vastgesteld in de FML van 19 juni 2014. De aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. In het bijzonder is in de medische stukken geen steun te vinden voor de stelling van appellant dat hij als gevolg van psychische problematiek niet in staat is om op de datum in geding te werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in een rapport van 1 juni 2015 ingegaan op de in beroep overgelegde informatie van i‑psy van 6 mei 2015. Deze verzekeringsarts heeft navolgbaar gemotiveerd dat appellant sinds 2009 bekend is met PTSS‑klachten en dat bij de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen sinds 2009 bij herhaling geen psychopathologie en/of persoonlijkheidsproblematiek is vastgesteld. In een rapport van 6 augustus 2015 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingegaan op de ingebrachte medische informatie van i‑psy van 9 juli 2015. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat de behandeling van appellant bij i‑psy in augustus 2011 was afgebouwd. In de periode rond de datum in geding is geen sprake geweest van een verwijzing naar een psycholoog of psychiater.
4.3.
In de in hoger beroep ingebrachte informatie over de op 17 januari 2017 voorgeschreven medicatie Clonidine ziet de Raad geen aanleiding voor twijfel aan de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 23 februari 2017 vastgesteld dat deze medicatie ver na de in geding zijnde datum, 10 mei 2014, is voorgeschreven en geen invloed heeft op de belastbaarheid op de datum in geding. De Raad acht deze toelichting voldoende.
4.4.
Met betrekking tot de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 12 december 2014, evenals de primaire arbeidsdeskundige, voldoende inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat appellant op basis van de FML van 19 juni 2014 in staat wordt geacht tot het verrichten van zijn maatgevende arbeid (receptionist/nachtportier) en dat hij daarnaast in staat wordt geacht de voor hem geselecteerde functies te verrichten. Dit betekent dat van een verlies aan verdiencapaciteit geen sprake is, aangezien appellant zijn maatmaninkomen kan verdienen. De WIA‑uitkering is dan ook terecht ontzegd.
4.5.
De conclusie op grond van 4.1 tot en met 4.4 is dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en H.G. Rottier en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) W.M. Swinkels

OS