ECLI:NL:CRVB:2018:3173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
16 oktober 2018
Zaaknummer
16/7429 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onvoldoende bewijs van hoofdverblijf op het opgegeven adres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel. De appellant ontving sinds 12 maart 2009 bijstand op grond van de Participatiewet, maar zijn bijstand werd ingetrokken en teruggevorderd door het college van burgemeester en wethouders van Almelo. Dit gebeurde op basis van twijfels over zijn woonsituatie, die voortkwamen uit laag waterverbruik en pintransacties in de nabijheid van het huis van zijn moeder. Het college concludeerde dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres, wat leidde tot een terugvordering van € 25.758,11.

De Raad heeft vastgesteld dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten, waaronder het lage waterverbruik en het pinverkeer, niet voldoende waren om aan te tonen dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. Bovendien werd opgemerkt dat appellant tijdens zijn detentie niet op het uitkeringsadres verbleef, maar dat dit niet automatisch betekende dat hij daar geen hoofdverblijf had. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en herstelde het besluit van het college, waarbij de intrekking van de bijstand werd herroepen. Tevens werd het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.006,- bedroegen.

Uitspraak

16.7429 PW, 17/1338 PW

Datum uitspraak: 16 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van
26 oktober 2016, 16/1119 (aangevallen uitspraak 1), en 5 januari 2017, 16/2003
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Peper. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.M.M. Adema.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 12 maart 2009 met onderbrekingen bijstand, laatstelijk
op grond van Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. De onderbrekingen hielden verband met de detentie van appellant, onder andere in de periode van 19 november 2014 tot en met 12 februari 2015 (detentieperiode). Appellant staat sinds 17 augustus 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, nu basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Pintransacties in [plaats] , waar de moeder van appellant woonachtig is, en een laag waterverbruik op het uitkeringsadres hebben geleid tot twijfel bij het college over de woonsituatie van appellant. Een fraudepreventiemedewerker van de sector samenleving fraudepreventie van de gemeente Almelo (medewerker) heeft daarom een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek verricht, bankafschriften van appellant opgevraagd over de periode van 1 augustus 2013 tot en met 29 september 2015 en verbruiksgegevens van water, gas en elektra op het uitkeringsadres opgevraagd. De medewerker heeft op 21 en 23 september 2015 vergeefs een onaangekondigd huisbezoek afgelegd. Appellant is vervolgens per brief van 24 september 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 28 september 2015. Appellant is voor dit gesprek verschenen en aansluitend aan het gesprek heeft de medewerker een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 november 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
24 november 2015 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 maart 2016 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2013 in te trekken en de over de periode van 1 augustus 2013 tot en met 30 september 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.758,11 van appellant terug te vorderen. Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres.
1.4.
Op 14 januari 2016 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van
14 maart 2016 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 juni 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden sinds de intrekking van bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2013 tot en met 24 november 2015.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het college dient derhalve aannemelijk te maken dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn woonadres op het uitkeringsadres had.
4.3.1.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het college acht in dit verband met name het lage verbruik van water, gas en elektra en het pingedrag van appellant van belang.
4.3.2.
Appellant voert op goede gronden aan dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende concrete feiten en omstandigheden opleveren voor het standpunt van het college dat hij in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Vaststaat dat in de woning op het uitkeringsadres in de periode van 31 juli 2013 tot 3 augustus 2014 10 m3 water is verbruikt en in de periode van 3 augustus 2014 tot 28 september 2015 eveneens 10 m3. Dat is laag, maar rechtvaardigt niet de vooronderstelling dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres (vergelijk de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986), temeer indien daarbij wordt meegenomen dat appellant in de detentieperiode niet feitelijk heeft verbleven op het uitkeringsadres. Dit betreft een periode van vijf maanden afwezigheid. Daar komt bij dat appellant vanaf het begin heeft verklaard dat hij regelmatig bij zijn moeder is, die voor hem de betaling van de vaste lasten regelt. Mede gelet daarop kan ook aan het pingedrag niet de betekenis toekomen die het college daaraan toekent. Het aantal pintransacties dat op de bankafschriften is te zien, is beperkt. Appellant neemt de bijstand meestal op in bedragen van € 500,- in [plaats] , maar daaruit vloeit, ook in samenhang met de verbruiksgegevens, niet voort dat hij niet langer zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dat is temeer niet het geval indien daarbij de bevindingen tijdens het op 28 september 2015 afgelegde huisbezoek worden betrokken. Bij de eerdere pogingen een huisbezoek af te leggen is weliswaar geconstateerd dat de brievenbus vol was, maar de bevindingen van het huisbezoek bieden geen steun voor het standpunt van het college dat appellant niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Het tegendeel is het geval. In de gang stonden schoenen en pantoffels en aan de kapstok hingen jassen van appellant. Onder de kapstok stond een sporttas met inhoud. In de keuken was de gebruikelijke inventaris aanwezig. Op het aanrecht stonden pannen, borden, glazen en lege flessen. In de keukenla lag contant geld. De koelkast stond weliswaar uit, maar in de koelkast stonden wel levensmiddelen, waaronder eieren en aangebroken potten. In de badkamer stond een wasmachine, er waren waspoeder en wasverzachter aanwezig en ook toiletartikelen voor persoonlijke verzorging. In de slaapkamer lag kleding van appellant en in de woonkamer lag papierwerk, zoals post, gesorteerd op de bank en op de tafel.
4.4.
Uit 4.3.2 volgt dat bestreden besluit 1 niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Aangevallen uitspraak 1 dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat het college ter zitting - desgevraagd - heeft verklaard dat een eventueel gebrekkige feitelijke grondslag niet kan worden hersteld en hetzelfde gebrek aan besluit 1 kleeft, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door besluit 1 te herroepen.
Afwijzing aanvraag
4.5.
Ter zitting is met partijen gesproken over de gevolgen van een eventuele herroeping van besluit 1. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij bij een herroeping van besluit 1 geen belang meer heeft bij de beoordeling van bestreden besluit 2. De Raad zal het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 daarom niet-ontvankelijk verklaren.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.006,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt aangevallen uitspraak 1;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 30 maart 2016;
- herroept het besluit van 24 november 2015;
- verklaart het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.006,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 216,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A. Stehouwer en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) S.A. de Graaff
ew