ECLI:NL:CRVB:2018:3171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
16 oktober 2018
Zaaknummer
17/1937 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel tot verlaging van bijstand op basis van gedrag en kleding van de appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellanten, die sinds 4 september 2013 bijstand ontvangen op basis van de Participatiewet (PW), hebben hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Dit besluit hield in dat de bijstand van appellanten met 100% werd verlaagd voor de duur van een maand, omdat appellant door zijn gedrag en kleding het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid zou hebben belemmerd.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 7 maart 2016 door zijn matchmaker was verwezen naar een organisatie voor de functie van asbestsaneerder, maar niet was geselecteerd. Het college had de maatregel opgelegd op basis van de constatering dat appellant tijdens een intakegesprek had aangegeven dat hij liever niet als asbestsaneerder wilde werken en dat hij door zijn kleding en gedrag niet gemotiveerd overkwam. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarop appellanten in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat het college terecht had vastgesteld dat appellant door zijn gedrag en kleding het verkrijgen van werk had belemmerd. De Raad bevestigde dat de maatregel niet in strijd was met het verbod op discriminatie, aangezien de maatregel specifiek aan appellant was opgelegd op basis van zijn eigen gedrag. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/1937 PW
Datum uitspraak: 16 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 maart 2017, 16/7498 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2018. Appellant is, hoewel opgeroepen, met bericht niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S.B.H. Fijneman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 4 september 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Appellant is op 7 maart 2016 door zijn matchmaker, [naam matchmaker] , verwezen naar [naam organisatie] voor de functie van asbestsaneerder. Op 19 april 2016 is appellant op gesprek geweest bij [naam organisatie] . [naam organisatie] heeft appellant niet geselecteerd voor de functie.
1.3.
Bij besluit van 11 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 november 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten bij wijze van maatregel met ingang van 1 juni 2016 voor de duur van een maand met 100% verlaagd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant door zijn kleding en gedrag het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid heeft belemmerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Op grond van het vierde lid verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
(…)
g. het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;
(…).
Op grond van het vijfde lid verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
4.1.2.
Aan het vijfde lid is uitvoering gegeven bij de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ van de gemeente Rotterdam (Verordening), die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Verordening bedraagt de maatregel 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij niet nakoming van een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant geen algemeen geaccepteerde arbeid heeft verkregen doordat [naam organisatie] hem niet heeft geselecteerd voor de functie van asbestsaneerder. Tussen partijen is in geschil of appellant door zijn kleding en gedrag heeft belemmerd dat [naam organisatie] hem voor die functie heeft geselecteerd. Volgens appellanten is dat niet het geval.
4.3.
Uit een e-mailbericht van 19 april 2016 van een medewerker van [naam organisatie] blijkt dat appellant op 19 april 2016 bij [naam organisatie] op het intakeformulier heeft ingevuld dat het werken als asbestsaneerder niet zijn keuze is en dat hij is gestuurd door de gemeente. Tijdens het gesprek op die datum heeft appellant gezegd dat hij liever niet gaat werken als asbestsaneerder. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, heeft het college zich reeds op grond van deze objectief vast te stellen feiten terecht op het standpunt gesteld dat appellant door zijn gedrag heeft belemmerd dat hij algemeen geaccepteerde arbeid verkreeg. Gelet hierop behoeven de beroepsgrond dat het oordeel dat appellant niet gemotiveerd en ongeïnteresseerd overkwam bij [naam organisatie] door één persoon is gegeven en subjectief is en de beroepsgrond over het dragen van een trainingsbroek, geen bespreking.
4.4.
Dat het college alleen appellant en niet appellante heeft aangespoord om te solliciteren kan voorts, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet leiden tot het oordeel dat de aan appellant opgelegde maatregel in strijd is met het verbod op discriminatie. De omstandigheid dat op appellante ook een sollicitatieplicht rust ontslaat appellant niet van zijn plicht om niet in strijd met artikel 18, vierde lid, van de PW te handelen. De maatregel is aan appellant opgelegd in verband met zijn gedrag. Niet gebleken is dat appellante zich (ook) maatregelwaardig heeft gedragen. Hieruit volgt dat door het opleggen van de maatregel geen gelijke gevallen anders zijn behandeld.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) L.V. van Donk

JL