ECLI:NL:CRVB:2018:316

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
16/2994 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van vermogen en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds 1 april 2009 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen had beoordeeld. De Raad stelt vast dat appellanten in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2013 in totaal 22 motorvoertuigen op naam hebben gehad, wat hen verplichtte om het college tijdig te informeren over hun vermogen. Het college had de bijstand ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden door niet onverwijld melding te maken van hun vermogen, dat boven de vrij te laten grens lag. De rechtbank had de beroepen tegen enkele besluiten ongegrond verklaard, maar gegrond verklaard tegen andere besluiten, waarbij het college werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellanten niet hebben aangetoond dat hun situatie zodanig was gewijzigd dat zij recht hadden op bijstand. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand terecht is gebeurd en dat de terugvordering van de kosten ook gerechtvaardigd is.

Uitspraak

16/2994 PW, 16/2995 WWB, 16/2996 PW, 16/2997 PW, 16/7681 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 april 2016, 15/255, 15/3431, 15/5321 en 15/5322 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] , (appellant), en [appellante] , (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
Datum uitspraak: 2 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L.M. Deiman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2017. Namens appellanten is verschenen mr. Deiman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J. de Wit.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben met ingang van 1 april 2009 bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden. Bij toekenning van de bijstand is het vermogen van appellanten vastgesteld op € 4.715,26. In het kader van een heronderzoek is gebleken dat er vanaf januari 2010 diverse auto’s en motoren steeds gedurende korte tijd op naam van appellant hebben gestaan. Appellant heeft in dit verband op 14 oktober 2013 onder meer verklaard dat hij vanaf 2010 ongeveer 22 auto’s en motoren op zijn naam heeft gehad, dat hij af en toe met de aan- en verkoop van de motorvoertuigen wat heeft verdiend en dat hij op dat moment een motor van het merk Harley Davidson op zijn naam had staan met een waarde van circa € 15.000,-. Voorts is gebleken dat er op 4 augustus 2014 een bedrag van € 1.600,- is gestort op de bankrekening van appellant en dat er vanaf 17 juni 2014 tot en met
23 juli 2014 een motor (kenteken: [kenteken 1] ) met een waarde van € 18.750,- en vanaf 23 juli 2014 een motor (kenteken: [kenteken 2] ) met een waarde van € 13.750,-, beiden van het merk Harley Davidson, op naam van appellant stonden. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het beëindigingsrapport van 15 oktober 2014.
1.2.
Bij besluit van 15 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 december 2014 (bestreden besluit I), heeft het college de bijstand van appellanten ingetrokken vanaf
17 juni 2014 en de over de periode van 17 juni 2014 tot en met 30 september 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.475,07 van appellanten teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet onverwijld melding te maken van onder meer een storting op zijn bankrekening van € 1.600,- op 4 augustus 2014 en het bezit van de motoren met kentekens [kenteken 1] en [kenteken 2] , met als gevolg dat appellanten over meer vermogen beschikten dan het nog resterende vrij te laten vermogen van € 6.194,74.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek naar het bezit van auto’s en motoren vanaf 2010 en de aan- en verkoop daarvan zijn neergelegd in een rapport van 20 januari 2015.
1.4.
Bij besluit van 19 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juli 2015 (bestreden besluit II), heeft het college de bijstand van appellanten ingetrokken over
achttien maanden, gelegen binnen de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2013, en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 26.982,07 van appellanten teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet onverwijld te melden dat er auto’s en motoren op zijn naam stonden, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of appellanten recht hadden op (aanvullende) bijstand.
1.5.
Op 28 oktober 2014 hebben appellanten zich gemeld voor een nieuwe aanvraag om bijstand. Op 5 december 2014 hebben zij een nieuwe aanvraag ingediend. Bij besluit van
19 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 april 2015 (bestreden besluit III), heeft het college die aanvraag afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten over meer vermogen beschikken dan de toepasselijke vermogensgrens van € 11.700,-.
1.6.
Bij besluit van 11 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juli 2015 (bestreden besluit IV), heeft het college appellanten een boete opgelegd van € 3.360,-. In beroep heeft het college meegedeeld dat die boete naar aanleiding van recente rechtspraak wordt verlaagd tot € 2.480,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten II en III ongegrond verklaard. De beroepen tegen de bestreden besluiten I en IV heeft de rechtbank gegrond verklaard en die besluiten vernietigd en opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 2014 en het boetebesluit herroepen. De rechtbank heeft met betrekking tot bestreden besluit I geoordeeld dat het college na het gesprek met appellant op 14 oktober 2013, in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, te lang heeft stilgezeten alvorens een besluit te nemen. Appellant heeft tijdens dat gesprek melding gemaakt van het op naam hebben van een motor met een waarde van € 1.500,-. Pas een jaar na het verstrekken van die inlichting heeft het college een besluit genomen. Appellant kon daarmee ten tijde van de aanschaf van de motoren in juni en juli 2014 geen rekening houden. Voor zover het gaat om de storting van € 1.600,- hebben appellanten naar het oordeel van de rechtbank wel de inlichtingenverplichting geschonden. Omdat het college de boete in beroep niet heeft gehandhaafd en het benadelingsbedrag ook niet bekend is, heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit IV gegrond verklaard en het besluit van 11 maart 2015 herroepen.
2.1.
Het college heeft op 22 juni 2016 een nieuw besluit genomen en de bezwaren tegen het besluit van 15 oktober 2014 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat, gelet op de waarde van € 18.750,-, respectievelijk € 13.750,- van de motoren met kentekens [kenteken 1] en [kenteken 2] , appellanten de beschikking hadden over een vermogen dat hoger was dan het voor appellanten geldende vrij te laten vermogen. Met betrekking tot de storting van € 1.600,- stelt het college zich op het standpunt dat appellanten geen opheldering hebben verschaft over de herkomst van dit bedrag en dat dit bedrag daarom als inkomen van appellanten wordt aangemerkt.
2.2.
Het college heeft geen nieuw boetebesluit genomen.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze betrekking heeft op bestreden besluiten II en III. Appellanten hebben ook beroep ingesteld tegen het besluit van 22 juni 2016.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking met ingang van 1 januari 2010
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode van 1 januari 2010 tot en met
31 december 2013 22 kentekens van motorvoertuigen op naam van appellant hebben gestaan. In geschil is het antwoord op de vraag of appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden omdat zij van de aanschaf en verkoop daarvan niet onverwijld mededeling hebben gedaan aan het college.
4.1.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het appellanten redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het bezit van motorvoertuigen van invloed kan zijn op het recht op bijstand en dat het in geval van twijfel op hun weg had gelegen om het college daarover tijdig in te lichten, in welk geval het college in staat zou zijn geweest de gevolgen van de bijstandsverlening te beoordelen. Appellanten hebben volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat er slechts sprake was van consumptief gebruik van motorvoertuigen. Het op naam hebben en doorverkopen van 22 motorvoertuigen is reeds voldoende om te oordelen dat er sprake was van handelsobjecten, temeer als daarbij de onder 1.2 genoemde verklaring van appellant van 14 oktober 2013 wordt betrokken, aldus het oordeel van de rechtbank.
4.1.2.
Appellanten voeren in hoger beroep geen andere gronden aan dan de gronden die de rechtbank al heeft verworpen. Zij hebben niet aangegeven waarom de verwerping van de gronden van het beroep door de rechtbank niet juist is. De aangevoerde gronden leiden daarmee niet tot vernietiging van het onder 4.1.1 weergegeven oordeel van de rechtbank.
De afwijzing van de nieuwe aanvraag
4.2.
Beoordeeld moet worden de periode van 28 november 2014, de datum van melding voor een nieuwe aanvraag, tot en met 19 december 2014, de datum van het besluit op de aanvraag.
4.2.1.
Appellanten hebben in hoger beroep het belang van de verklaringen van
[naam] ( [X] ) benadrukt. [X] verklaart onder meer dat hij appellant op 16 juni 2014 een bedrag van € 13.750,- heeft geleend voor de aanschaf van een motor met kenteken
[kenteken 1] en dat hij dat bedrag na de verkoop van de motor van appellant heeft terugontvangen. Voorts verklaart [X] dat hij appellant een bedrag van € 8.750,- heeft geleend voor de aanschaf van een motor met kenteken [kenteken 2] , dat appellant € 5.000,- zelf heeft betaald, dat [X] die motor op 12 september 2014 van appellant heeft overgenomen en hem daarvoor € 4.000,- heeft betaald.
4.2.2.
De ongedateerde verklaring van O, die hij onder ede bij de rechtbank heeft herhaald, is niet van relevante betekenis. Omdat de leningen en terugbetalingen ook volgens [X] contant hebben plaatsgevonden, zijn deze voor het college onvoldoende controleerbaar.
4.2.3.
Appellanten hebben niet aangetoond dat hun situatie zodanig was gewijzigd dat zij in de te beoordelen periode niet (meer) beschikten over een vermogen dat hoger was dan het vrij te laten vermogen. Het oordeel van de rechtbank wordt ook in zoverre onderschreven.
Het beroep tegen het besluit van 22 juni 2016
4.3.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 22 juni 2016 doorgezonden aan de Raad, omdat die zaak samenhangt met het bij de Raad lopende hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Het besluit van 22 juni 2016 is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak met betrekking tot een onderdeel waartegen geen afzonderlijk hoger beroep is ingesteld. In het midden kan blijven of het besluit van 22 juni 2016 gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht onderdeel is van het geschil in hoger beroep. De Raad neemt met instemming van partijen in het kader van finale geschilbeslechting het beroep tegen dit besluit mee.
4.3.1.
De periode van 17 juni 2014 tot en met 15 oktober 2014 dient te worden beoordeeld.
4.3.2.
Appellanten bestrijden niet dat de twee motoren waarover zij ten tijde van belang beschikten een waarde hadden van € 18.750,-, respectievelijk € 13.750,- en evenmin dat deze motoren als vermogensbestanddelen moeten worden beschouwd en dat het vermogen van appellanten daarmee ruimschoots hoger was dan het toen nog resterende deel van het vrij te laten vermogen van € 6.194,74. Appellanten hebben echter aangevoerd dat tegenover dit vermogen schulden staan die op dit vermogen in mindering moeten worden gebracht, zodat de vermogensgrens niet wordt overschreden. Appellanten verwijzen daarvoor ook nu naar de verklaringen van [X] . Deze grond gaat reeds niet op omdat uit de verklaring van [X] niet blijkt van een concrete terugbetalingsverplichting bij het aangaan van de gestelde leningen en in zoverre ook niet van een schuld.
4.3.3.
Gelet op 4.3.2 hadden appellanten vanaf 17 juni 2014 geen recht op bijstand, zodat het college terecht de bijstand met ingang van die datum heeft ingetrokken. Dit betekent tevens dat het op de bankrekening gestorte bedrag van € 1.600,- hier verder buiten beschouwing kan blijven.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit van 22 juni 2016 slaagt evenmin. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juni 2016 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en E. Dijt en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) A.M. Pasmans

HD