ECLI:NL:CRVB:2018:3124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2018
Publicatiedatum
11 oktober 2018
Zaaknummer
14/6972 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van Wajong-uitkering wegens hennepteelt en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Wajong-uitkering en de terugvordering van een onverschuldigd betaald bedrag aan appellant, die sinds 1992 een uitkering ontving. De uitkering werd beëindigd na de detentie van appellant in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar zijn betrokkenheid bij hennepteelt. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) startte een onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering en concludeerde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen openheid van zaken te geven over zijn werkzaamheden en inkomsten tijdens een verhoor op 2 oktober 2013. Appellant beriep zich op zijn zwijgrecht, maar het Uwv oordeelde dat hij desondanks verplicht was om relevante informatie te verstrekken. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. In hoger beroep heeft de Raad bevestigd dat appellant zijn informatieplicht had geschonden, waardoor het Uwv niet in staat was om de rechtmatigheid van de uitkering vast te stellen. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de uitkering en de terugvordering van het onverschuldigde bedrag rechtmatig waren, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat de proceskosten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen.

Uitspraak

14.6972 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 november 2014, 14/3049 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. van de Kuilen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2018. Namens appellant is verschenen mr. K. Kuster, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord en een nader stuk ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving sinds 1992 een uitkering ingevolge achtereenvolgens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarnaast ontving hij een toeslag op deze uitkering ingevolge de Toeslagenwet (TW). Met ingang van 11 juni 2013 verbleef appellant in preventieve hechtenis in verband met een onderzoek naar mogelijke betrokkenheid bij een criminele organisatie die zich bezig hield met de exploitatie van hennepkwekerijen. Met ingang van 11 juli 2013 is de uitkering van appellant beëindigd in verband met zijn detentie.
1.2.
Na ontvangst van de informatie over de detentie van appellant is het Uwv een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van zijn Wajong‑uitkering en toeslag. Bij brief van 25 september 2013 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat een opsporingsfunctionaris hem op 2 oktober 2013 als verdachte wilde horen. Daarbij werd tevens vermeld dat opsporingsmedewerkers strafrechtelijke onderzoeken uitvoeren en opsporingsbevoegdheid hebben, dat appellant niet verplicht was om vragen te beantwoorden, dat een rapport zou worden opgesteld van de invloed van de werkzaamheden en inkomsten van appellant op zijn recht op uitkering en dat een proces‑verbaal van het verhoor aan de officier van justitie zou worden toegezonden. De mogelijkheid van strafrechtelijke vervolging dan wel oplegging van een bestuurlijke boete is expliciet in het vooruitzicht gesteld.
1.3.
Het geplande gesprek heeft op 2 oktober 2013 plaatsgevonden. Daarbij hebben opsporingsfunctionarissen van het Uwv appellant op zijn zwijgrecht gewezen. Tevens hebben zij appellant erop gewezen dat gebruikmaking van het zwijgrecht tot gevolg zou kunnen hebben dat het Uwv de aanspraak van appellant op uitkering over de periode 1 april 2011 tot en met 16 juni 2013 niet zou kunnen vaststellen en dat de over die periode betaalde uitkering zou worden teruggevorderd. Appellant heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen en hierin na overleg met zijn advocaat volhard.
1.4.
Bij besluit van 6 november 2013 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat zijn Wajong‑uitkering en de toeslag met ingang van 1 april 2011 werden beëindigd omdat appellant tijdens het verhoor op 2 oktober 2013 weigerde om openheid van zaken te geven over zijn werkzaamheden en de inkomsten hieruit. Hierdoor achtte het Uwv zich niet in staat om de uitkering vanaf 1 april 2011 op een juiste wijze vast te stellen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2013 het onverschuldigd betaalde bedrag van € 31.586,57 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 25 maart 2014 (bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 6 november 2013 en 14 november 2013 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen met het oog op de rechtmatigheid van de Wajong‑uitkering en de toeslag niet in strijd komt met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Of de verstrekte gegevens later wel of niet zullen kunnen worden gebruikt voor beboeting of strafvervolging is een andere vraag. Het Uwv heeft geen dringende reden gezien om van herziening of terugvordering af te zien. Ter zitting bij de rechtbank en bij de Raad heeft het Uwv verklaard dat aan het bestreden besluit met name ten grondslag ligt dat appellant blijkbaar met hennepteelt bezig is geweest en dat hij aan het Uwv niet spontaan melding heeft gedaan van deze werkzaamheden en eventuele inkomsten daaruit, en dat hij deze omissie niet heeft hersteld tijdens het verhoor van 2 oktober 2013.
2. De rechtbank heeft, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep gegrond verklaard onder de overweging dat appellant zich tijdens het verhoor van 2 oktober 2013 op zijn zwijgrecht kon beroepen, omdat hij als verdachte zou worden gehoord en het proces‑verbaal van het verhoor aan de officier van justitie zou worden gezonden. De rechtbank heeft echter de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten omdat appellant zijn informatieplicht heeft geschonden door op geen enkel moment op welke manier dan ook opgave te doen van zijn vermeende inkomsten. In reactie op de stelling van appellant dat hij nimmer inkomsten uit hennepteelt heeft genoten heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant, geconfronteerd met de veronderstelde inkomsten naar voren gebracht in het strafrechtelijk onderzoek, aannemelijk had kunnen maken dat er geen inkomsten waren, bijvoorbeeld door het overleggen van bankafschriften.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant opgeworpen dat verklaringen in de bestuurlijke procedure mogelijk in het strafdossier zouden worden opgenomen en dat het nemo-teneturbeginsel neergelegd in artikel 6 van het EVRM voorrang heeft op de inlichtingenplicht krachtens de Wajong en de TW. Appellant heeft, onder overlegging van bankafschriften, herhaald dat hij geen inkomsten uit hennepteelt heeft verworven en dat er dus ook geen aanleiding was om spontaan mededeling aan het Uwv te doen. Appellant heeft daarom nooit zijn spontane informatieplicht geschonden. Slechts tijdens het verhoor van 2 oktober 2013 heeft hij zich op zijn zwijgrecht beroepen.
3.2.
Het Uwv heeft gesteld dat op grond van vaste rechtspraak van de Raad een werknemer zich niet met een beroep op de waarborgen van het EVRM of het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) aan zijn inlichtingenplicht kan onttrekken. Volgens het Uwv rustte op appellant wel degelijk een inlichtingenplicht en geven de overgelegde bankafschriften onvoldoende duidelijkheid om de aanspraken van appellant te kunnen vaststellen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het hoger beroep van appellant richt zich uitsluitend tegen het feit dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Het Uwv heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld tegen de gegrondverklaring van het beroep en tegen het hieraan ten grondslag liggende oordeel van de rechtbank dat appellant zich tijdens het verhoor van 2 oktober 2013 op zijn zwijgrecht mocht beroepen. Dit onderdeel van de aangevallen uitspraak staat daarmee vast. Tussen partijen is nog slechts in geschil of het Uwv de Wajong‑uitkering en de toeslag van appellant mocht beëindigen omdat appellant, los van dit verhoor, niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan, waardoor zijn aanspraak op uitkering en toeslag niet was vast te stellen.
4.2.
Op grond van (thans) artikel 3:74 van de Wajong is onder andere de jonggehandicapte verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het Uwv alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Artikel 12 van de TW bevat een soortgelijke verplichting voor degene die aanspraak maakt op toeslag.
4.3.
De inlichtingenverplichting is voor het Uwv een noodzakelijk instrument om de rechtmatigheid van de uitkering te kunnen vaststellen. Voor zover de betrokkene verplicht is om inlichtingen te verstrekken ter vaststelling van de rechtmatigheid van de uitkering, kan hij zich hieraan niet met een beroep op de waarborgen van het EVRM of het IVBPR onttrekken. Voor zover tevens een boete wordt opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting dienen de vaststelling, het boetebesluit en de toetsing daarvan te voldoen aan de eisen die artikel 6, eerste lid, van het EVRM stelt in geval van een ‘criminal charge’. Daartoe behoren de eerbiediging van het recht van de beschuldigde om te zwijgen en van diens recht om zichzelf niet te behoeven incrimineren. (vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 27 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2314, en 6 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3163, en de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 17 december 1996 (Saunders tegen Verenigd Koninkrijk, BNB 1997/254), 3 mei 2001 (J.B. tegen Zwitserland, EHRC 2001/45 en BNB 2002/26) en 5 april 2012 (Chambaz tegen Zwitserland, EHRC 2012/135 en FED 2012/77). Van een punitieve sanctie wegens het schenden van de inlichtingenplicht is in dit geval echter geen sprake.
4.4.
Bij vonnis van 7 augustus 2014 van de rechtbank Rotterdam is onder andere bewezen verklaard dat appellant in de periode van 1 april 2011 tot en met 13 mei 2013 opzettelijk in negen panden tezamen en in vereniging met een ander of anderen in totaal ruim 14.000 (delen van) hennepplanten heeft geteeld, bereid en/of verwerkt. Verder heeft appellant in een ruimte die door hem werd gehuurd als opslagruimte, hennepgruis en een hoeveelheid henneptoppen aanwezig gehad. Appellant is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan zes voorwaardelijk. Met dit vonnis is voldoende aannemelijk dat zich vanaf 1 april 2011 feiten en omstandigheden hebben voorgedaan waarvan het appellant duidelijk moest zijn dat deze van invloed konden zijn op zijn Wajong-uitkering en toeslag. Appellant was dan ook verplicht deze feiten spontaan aan het Uwv te melden. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het niet nakomen van deze verplichting ertoe heeft geleid dat het Uwv niet kon vaststellen of appellant nog recht had op op een Wajong‑uitkering en toeslag. Op grond van de artikelen 3:18, eerste lid, onder d, van de Wajong en 11a, eerste lid, onder c, van de TW was het Uwv verplicht de Wajong-uitkering en de toeslag van appellant te beëindigen. Verder was het Uwv op grond van de artikelen 3:56 van de Wajong en 20, eerste lid, van de TW gehouden om tot terugvordering van het onverschuldigde bedrag over te gaan. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering af te zien is niet gebleken.
4.5.
Het overwogene in 4.1 tot en met 4.4 leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat zowel de beëindiging van de uitkering als de terugvordering in stand blijft.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en M.A.H. van Dalen‑van Bekkum en T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2018.
(getekend) M.M. van der Kade
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

NW