ECLI:NL:CRVB:2018:3113

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
17-1875 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkeringen na ontvangst van erfenis en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante, die bijstand ontving van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht, had een erfenis ontvangen na het overlijden van haar ouders. De bijstand was verleend van 26 januari 2007 tot 8 oktober 2015, waarna zij een AOW-uitkering ontving. De Sociale Verzekeringsbank had haar een bedrag van € 78.534,24 gestort uit de nalatenschap, maar appellante had in december 2015 een bedrag van € 50.000,- van haar rekening opgenomen. Het college vorderde de bijstandsuitkeringen terug op basis van artikel 58 van de Participatiewet, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door onvoldoende informatie te verstrekken over haar financiële situatie.

De rechtbank Limburg had eerder de beroepen van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij erop mocht vertrouwen dat er geen terugvordering zou plaatsvinden, omdat het college in eerdere besluiten had aangegeven dat de bijstand mogelijk verrekend zou worden met de nalatenschap. De Raad oordeelde echter dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel expliciete toezeggingen van het college vereist zijn, wat in dit geval niet was aangetoond. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering in stand blijft.

De Raad concludeerde dat de gronden die appellante tegen de invordering had ingebracht, herhalingen waren van eerdere argumenten die al door de rechtbank waren weerlegd. De Raad vond de motivering van de rechtbank overtuigend en oordeelde dat het college terecht de terugvordering had doorgevoerd door middel van vereenvoudigd derdenbeslag, waarbij de beslagvrije voet op nihil was gesteld. De uitspraak werd in het openbaar gedaan en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

17.1875 PW-PV, 17/1876 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 maart 2017, 16/2317 en 16/3702 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 25 september 2018
Zitting hebben:
A. Stehouwer als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M. ter Brugge als leden.
Griffier: J.M.M. van Dalen
Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. R. Mahovic, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. Oeverhof.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
Aan appellante is in de periode van 26 januari 2007 tot 8 oktober 2015 bijstand verleend tot een bedrag van € 54.854,11. Met ingang van 8 oktober 2015 heeft de Sociale verzekeringsbank aan appellante een uitkering ingevolge de Algemene ouderdomswet toegekend (AOW-uitkering). Naar aanleiding van het overlijden van de ouders van appellante op 26 januari 2007 en 26 mei 2007 had appellante aanspraak op een aandeel in de nalatenschap van haar ouders. De nalatenschap is in november 2015 afgewikkeld. Appellante kreeg op 16 november 2015 een bedrag van € 78.534,24 op haar rekening gestort. In december 2015 heeft appellante bedragen van in totaal € 50.000,- van haar rekening opgenomen.
Het college heeft met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Participatiewet (PW) de kosten van bijstand tot een bedrag van € 54.854.11 van appellante teruggevorderd.
Het college heeft verder besloten tot invordering door middel van een vereenvoudigd derdenbeslag op de door appellante ontvangen AOW-uitkering waarbij de beslagvrije voet op nihil wordt gesteld, een en ander met ingang van 1 augustus 2016. Aan het invorderingsbesluit is ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting die volgt uit artikel 60, eerste lid, van de PW heeft geschonden omdat zij onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar financiële situatie. Vooral is onduidelijk gebleven waar de € 50.000,- zijn gebleven die zij in december 2015 van haar rekening heeft opgenomen.
De rechtbank Limburg heeft bij de uitspraak van 3 maart 2017 de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Appellante heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd.
De terugvordering
Tussen partijen is niet in geschil dat het college op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW bevoegd was over te gaan tot terugvordering van de kosten van bijstand tot een bedrag van € 54.854,11.
Appellante heeft erop gewezen dat in het besluit van 22 juni 2007, waarbij de bijstand ongewijzigd is voortgezet, wordt vermeld dat de aan haar verstrekte bijstand vanaf 26 januari 2007 zo mogelijk verrekend zou worden met de nalatenschap en dat in het besluit van het college van 15 juli 2008 ongeveer dezelfde informatie wordt verstrekt. Daarna heeft appellante zolang zij van het college bijstand ontving niets meer omtrent de verrekening van de nalatenschap gehoord, ook niet toen het college bij besluit van 28 oktober 2015 de bijstand van appellant met ingang van 8 oktober 2015 introk. Appellante voert aan dat zij er daarom op mocht vertrouwen dat geen terugvordering zou plaatsvinden in verband met de afwikkeling van de nalatenschap. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijk, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die bij betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college een dergelijke, expliciete toezegging heeft gedaan. Een dergelijke toezegging kan ook niet worden afgeleid uit stilzwijgen door het college.
Het voorgaande brengt met zich dat de terugvordering in stand blijft.
De invordering
De gronden die appellante tegen de invordering heeft ingebracht zijn een herhaling van wat appellante in beroep daartegen heeft aangevoerd. De rechtbank is in zijn uitspraak van 3 maart 2017 gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de uitspraak van de rechtbank onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank. Het college heeft dan ook terecht de terugvordering tenuitvoergelegd door middel van vereenvoudigd derdenbeslag waarbij de beslagvrije voet op nihil is gesteld.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) J.M.M. van Dalen (getekend) A. Stehouwer

IJ