ECLI:NL:CRVB:2018:3103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
17/4803 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving sinds 2011 hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en had in 2016 een maatwerkvoorziening aangevraagd voor drie uur hulp per week. Het college had deze aanvraag goedgekeurd voor de periode van 7 juni 2016 tot en met 31 december 2016. Echter, appellante was van mening dat deze ondersteuning niet toereikend was en heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college. De rechtbank oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar situatie zodanig was veranderd dat de drie uur hulp per week niet meer voldeed. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard en dat zij recht heeft op een hogere indicatie voor hulp bij het huishouden. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij werd gekeken naar de ondersteuningsplannen en de gesprekken die appellante had gevoerd met de Wmo-consulent. De Raad concludeert dat de maatwerkvoorziening van drie uur per week in overeenstemming was met de behoeften van appellante en haar echtgenoot, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.4803 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
31 mei 2017, 17/140 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland (college)
Datum uitspraak: 10 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Wevers hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2018. Namens appellante is mr. Wevers verschenen. Het college is vertegenwoordigd door E. Leenstra en E.A. van Dam.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante beschikt sinds 2011 over hulp bij het huishouden op grond van
de Wet maatschappelijke ondersteuning voor drie uur per week.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 30 augustus 2016 appellante op grond van
de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in aanmerking gebracht voor een maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden voor drie uur per week, voor de periode van 7 juni 2016 tot en met 31 december 2016. Appellante ontvangt deze maatwerkvoorziening in de vorm van zorg in natura.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 28 november 2016 (bestreden besluit) het tegen het besluit van 30 augustus 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag heeft het college aan appellante van
1 januari 2017 tot en met 31 december 2021 een maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden verstrekt voor vier uur per week.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Voor de medische situatie heeft het college aansluiting gezocht bij een indicatierapport van 24 maart 2014. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar situatie ten tijde in geding zodanig was dat dit onderzoek geen gelding meer had. Tijdens het keukentafelgesprek van 3 mei 2016 heeft appellante verteld dat zij de op dat moment geboden huishoudelijke hulp voldoende vond en zij heeft dat nog eens herhaald in een telefoongesprek met de consulent vlak voor de hoorzitting in bezwaar van
6 oktober 2016. Ook uit het gesprek dat op 31 januari 2017 heeft plaatsgevonden in het kader van de nieuwe indicatie en uit het ondersteuningsplan blijkt niet dat de in 2016 vastgestelde indicatie onvoldoende was. Daaruit blijkt juist dat eerst in januari 2017 sprake was van een verslechtering waardoor de geïndiceerde drie uur op dat moment niet meer toereikend was.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante is tevreden met de vanaf 1 januari 2017 verstrekte maatwerkvoorziening in de omvang van vier uren per week. De rechtbank heeft echter ten onrechte het beroep ongegrond verklaard en geen proceskosten en vergoeding van de kosten van het bezwaar aan appellante toegekend. Daartoe is namens appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte afgaande op het telefoongesprek vlak voor de hoorzitting van 6 oktober 2016 heeft geconcludeerd dat appellante tevreden was met de verstrekte maatwerkvoorziening. Van het gesprek is geen verslag zodat de inhoud hiervan niet verifieerbaar is. De weergave van het telefoongesprek door het college is in tegenspraak met wat appellante hierover aan haar gemachtigde heeft verteld. Bovendien gaat het niet aan om achter de rug van de gemachtigde contact op te nemen met appellante. De rechtbank heeft gezien de informatie op de hoorzitting van
6 oktober 2016 in het licht van de ex nunc toetsing niet kunnen oordelen dat appellante content was met de urenomvang van haar maatwerkvoorziening. Verder heeft de rechtbank de door het college gehanteerde normtijden ten onrechte juist toegepast geacht. Omdat appellante een meerpersoonshuishouden heeft en in een huis woont met vier kamers, zou zij volgens de CIZ-normering recht hebben op een indicatie van zes uur per week. Ten slotte heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat pas vanaf 1 januari 2017 sprake is geweest van een noodzaak tot verhoging van de indicatie. Niet gebleken is dat de beperkingen in de zelfredzaamheid van appellante met de drie uur huishoudelijke hulp in de periode in geding voldoende is gecompenseerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
Aan het aan appellante gerichte ondersteuningsplan van 31 mei 2016, dat voorafgaande aan het primaire besluit van 30 augustus 2016 is opgesteld, wordt het volgende ontleend:
“Naar aanleiding van de melding van jurist K. Wevers heeft er een gesprek plaatsgevonden met Wmo-consulent [B.] bij u thuis op 3 mei 2016. Ik heb u gevraagd wat uw reden is waarom u de jurist heeft gevraagd om namens u een melding te doen op grond van de Wmo. U zegt te hebben getekend omdat u wilt dat de huishoudelijke hulp blijft doorgaan zoals het nu gaat. Uw reden is dat u graag uw eigen hulp (…) wilt behouden. (…) Vanwege beperkingen bent u beiden niet in staat om zwaar huishoudelijk werk te verrichten. Uw man kan wel enkele lichte huishoudelijke taken doen, zoals opruimen, afwassen e.d. De wasverzorging doet u samen. Beiden bent u ondanks de hoge leeftijd goed in staat om de regie over het huishouden te voeren. Ook eten koken doet u samen. De boodschappen doet u samen, met de auto. U beschikt beiden over een rijbewijs en bent onlangs nog goed gekeurd. (…) Reeds jaren was op grond van de Wmo een maatwerkvoorziening HH1 van 3 uur hulp bij het huishouden aan u verstrekt. (…) U geeft aan dat 3 uur per week huishoudelijke hulp voldoende is.”
4.2.
Aan het op 31 januari 2017 opgestelde ondersteuningsplan naar aanleiding van de melding van 23 januari 2017, waarin een weergave is opgenomen van een gesprek tussen de Wmo-consulent en appellante en haar echtgenoot, wordt het volgende ontleend:
“Uw man doet enkele lichte huishoudelijke taken, zoals opruimen, afwassen e.d. Dat lukt u zelf niet. Echter blijkt nu dat ook de lichte huishoudelijke taken voor uw man moeilijker zijn geworden. U was gewend om de wasverzorging samen te doen. Maar ook dit is moeilijker geworden. U vertelt dat u nog zittend het strijkwerk doet. De was in/uit de machine halen en ophangen doet uw man soms wel, echter het is zwaarder voor hem geworden. De huishoudelijke hulp dient daarom nu hierbij te helpen. Beiden bent u wel in staat om regie over het huishouden te voeren. (…) Reeds jaren heeft u
3 uur per week hulp bij het huishouden ontvangen. Tijdens eerder huisbezoek (d.d.
3 mei 2016) heeft u aangegeven dat 3 uur per week huishoudelijke hulp voldoende was, tenzij uw situatie zou verslechteren. U geeft aan dat de genoemde verslechtering nu aan de orde is. Drie uur per week vindt u daarom niet meer toereikend. (…) Advies is om, op grond van de huidige situatie, wekelijks 30 minuten extra in te zetten vanwege de lichte huishoudelijke taken die uw man niet meer lukken. Tevens kan vanwege de (gedeeltelijke) overname van de wasverzorging 30 minuten per week worden verstrekt.”
4.3.
De hiervoor aangehaalde passages onderschrijven de overweging van de rechtbank dat appellante de in de periode in geding voor de periode van 7 juni 2016 tot en met 31 december 2016 verstrekte ondersteuning van 3 uur per week toereikend vond. De drijfveer voor appellante om bezwaar te maken tegen het besluit van 30 augustus 2016 betrof niet de urenomvang, maar haar zorg om de eigen hulp die de ondersteuning verleende kwijt te raken. Verder blijkt eruit dat appellante samen met haar echtgenoot medio 2016 nog in staat was om verschillende huishoudelijke taken te verrichten en dat de sinds jaren verstrekte huishoudelijke ondersteuning in een omvang van drie uur per week nog steeds voldeed. Verder blijkt dat appellante in januari 2017 bij het college een melding heeft gedaan dat in haar situatie verandering is gekomen, in die zin dat er meer hulp nodig was bij het verrichten van de lichte huishoudelijke werkzaamheden en de wasverzorging. De in geding zijnde maatwerkvoorziening voor de periode van 7 juni 2016 tot en met 31 december 2016 is, gelet hierop, in overeenstemming met wat appellante en haar echtgenoot hebben verteld over hun mogelijkheden en behoeften.
4.4.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de overige beroepsgronden onbesproken kunnen blijven en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018.
(getekend) R.M. van Male
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

KS