ECLI:NL:CRVB:2018:3082

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
9 oktober 2018
Zaaknummer
18/1016 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en weigering huisbezoek in het kader van fraudeonderzoek

Op 9 oktober 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. De zaak betreft de intrekking van de bijstand van appellante, die sinds 6 februari 2014 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. De intrekking vond plaats na een melding dat appellante mogelijk zwart huishoudelijke werkzaamheden verrichtte. Tijdens een gesprek op 7 april 2017 met medewerkers van de afdeling Fraudebestrijding heeft appellante informatie verstrekt over haar woonsituatie en haar relatie met een vriend. Na dit gesprek werd appellante gevraagd om toestemming voor een huisbezoek, welke zij weigerde. Het college heeft daarop de bijstand per 7 april 2017 ingetrokken.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar het college verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat er geen procesbelang meer zou zijn. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij wel degelijk procesbelang heeft, onder andere vanwege de mogelijke gevolgen van het besluit, zoals een fraudeaantekening en terugvordering van bijstand.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante terecht procesbelang had, omdat de dreiging van ongewenste gevolgen niet was weggenomen. De Raad vernietigde het besluit van het college en de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er voldoende grond was voor het afleggen van een huisbezoek, gezien de verklaringen van appellante tijdens het gesprek. De Raad heeft het bezwaar ongegrond verklaard, maar het college werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.004,- bedragen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 9 oktober 2018.

Uitspraak

18.1016 PW

Datum uitspraak: 9 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
8 januari 2018, 17/4012 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2018. Namens appellante is mr. Janszen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.M. Opdam.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 6 februari 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een op 6 januari 2017 ontvangen schriftelijke melding, dat appellante op alle doordeweekse dagen van 08.00 tot 17.00 uur zwart huishoudelijke werkzaamheden zou verrichten, hebben twee medewerkers (medewerkers) van de afdeling Fraudebestrijding van de gemeente Haarlem op 7 april 2017 een gesprek met appellante gevoerd. Tijdens dit gesprek heeft appellante onder meer verklaard dat zij een vriend heeft, [naam A] ([A]), dat [A] na het werk naar haar toe komt, dat zij twee à drie keer per week voor hem kookt, dat [A] drie keer per week voor appellante kookt, dat zij in het weekend gezamenlijk de boodschappen doen, die [A] dan betaalt, dat [A] doordeweeks ook wel eens boodschappen betaalt, dat [A] sinds ongeveer zes maanden vier tot vijf keer per week bij appellante slaapt, dat ze samen activiteiten ondernemen, dat ze om de twee weken samen naar de Zwarte Markt gaan, dat de aankopen dan door [A] worden betaald en dat appellante in haar woning een lade voor [A] heeft ingericht.
1.3.
In de door appellante afgelegde verklaringen hebben de medewerkers aanleiding gezien appellante te vragen of zij een huisbezoek op haar adres mogen afleggen. Daarbij is appellante erop gewezen dat zij mag weigeren, maar dat die weigering als consequentie heeft dat zij geen bijstand meer krijgt. Appellante heeft geen toestemming voor het afleggen van een huisbezoek verleend.
1.4.
Bij besluit van 7 april 2017 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van
7 april 2017 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft appellante meegedeeld dat zij inmiddels werkt en afziet van verdere voortzetting van bijstand vanaf 7 april 2017. Wel heeft appellante verzocht om vernietiging van het besluit van 7 april 2017. Zij wil geen aantekening van fraude in haar dossier en ook wil zij voorkomen dat een boete volgt.
1.5.
Bij besluit van 20 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen procesbelang meer is. Daarbij heeft het college meegedeeld dat er geen reden is om de door appellante gemaakte kosten van bezwaar te vergoeden, nu het besluit van 7 april 2017 niet wordt herroepen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Procesbelang
4.1.1.
Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat zij (proces)belang heeft, omdat de dreiging voor mogelijke ongewenste gevolgen van het besluit van 7 april 2017, te weten een terugvordering, een fraudeaantekening en de mogelijkheid dat een boete zal worden opgelegd, niet is weggenomen.
4.1.2.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende (proces)belang heeft, is volgens vaste rechtspraak bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946).
4.1.3.
Vastgesteld wordt dat de onder 4.1.1 door appellante genoemde gevolgen zich niet voordoen. In het bestreden besluit en ter zitting bij de rechtbank heeft het college immers uitdrukkelijk verklaard dat de door appellante genoemde mogelijke ongewenste gevolgen niet aan de orde zijn. Daarmee is in wat appellante onder 4.1.1 heeft aangevoerd geen (proces)belang gelegen.
4.1.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat (proces)belang is gelegen in vergoeding van de bezwaarkosten waar zij in bezwaar om heeft verzocht. Als vergoeding van de bezwaarkosten het door appellante beoogde resultaat is wat zij wenst te bereiken, kan de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 7 april 2017 voor haar feitelijke betekenis hebben, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9365. Anders dan het college en de rechtbank hebben geoordeeld, is derhalve het procesbelang bij beoordeling van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 april 2017 niet verloren gegaan, reeds doordat appellante heeft meegedeeld dat zij afziet van verdere voortzetting van bijstand vanaf 7 april 2017. Ook overigens is niet gebleken van gronden om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Het hoger beroep treft dus doel. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten. De Raad beschikt over voldoende gegevens om de zaak, mede uit een oogpunt van finale geschilbeslechting, zelf af te doen.
Inhoudelijke beoordeling
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de rapporteurs zich bij de aanvang van het gesprek op
7 april 2017 niet op de juiste wijze aan appellante hebben voorgesteld en hun bedoelingen niet aan haar duidelijk hebben gemaakt. Verder hebben de rapporteurs zich pas later in het gesprek als medewerkers van bureau Fraudebestrijding bekendgemaakt.
4.2.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In het gespreksverslag is vermeld dat de rapporteurs bij aanvang van het gesprek de reden en het doel van het gesprek aan appellante hebben meegedeeld, namelijk om haar vragen te kunnen stellen die noodzakelijk zijn om vast te stellen of en, zo ja, in hoeverre appellante nog recht heeft op bijstand. Het had appellante op dat moment volstrekt duidelijk moeten zijn geweest dat de rapporteurs medewerkers van de gemeente Haarlem waren en dat sprake was van een rechtmatigheidsonderzoek. Vervolgens heeft appellante vrij uitvoerig verklaard over haar woonsituatie en haar relatie met [A]. De rapporteurs hebben in de uitlatingen van appellante aanleiding gezien appellante in de slotfase van het gesprek te verzoeken toestemming te verlenen voor een aansluitend huisbezoek. Dat de rapporteurs zich pas later in het gesprek tevens hebben bekendgemaakt als medewerkers van bureau Fraudebestrijding hield blijkens het gespreksverslag verband met de direct daarop gevolgde confrontatie van appellante met de onder 1.2 genoemde schriftelijke melding en derhalve niet met het hier aan de orde zijnde onderzoek naar de woonsituatie van appellante. Reeds daarom wordt in de enkele omstandigheid dat deze nadere bekendmaking pas later in het gesprek heeft plaatsgevonden geen reden gezien om daaraan consequenties verbinden.
4.3.1.
Voor de stelling dat appellante de tijdens het gesprek gestelde vragen niet of onvoldoende heeft begrepen, omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerste, biedt het gespreksverslag geen enkele steun. Integendeel, uit het gespreksverslag blijkt dat appellante er bij de aanvang van het gesprek op is gewezen dat zij het kan melden als zij een vraag niet begrijpt. Ze heeft de vraag of zij dat begreep bevestigend beantwoord. Uit het gespreksverslag blijkt nergens dat appellante op enig moment heeft gemeld dat zij de vraagstelling niet heeft begrepen. Voor de grond dat de vraagstelling door de rapporteurs op ongeoorloofde wijze is gestuurd of dat de verslaglegging gebrekkig is geweest, zoals door appellante gesteld, biedt het gespreksverslag geen aanknopingspunten.
4.3.2.
Verder heeft appellante er terecht op gewezen dat zich in het dossier twee - onderling verschillende - verslagen van het gesprek op 7 april 2017 bevinden. Daaraan wordt echter geen betekenis toegekend. Ter zitting heeft het college toegelicht dat er een origineel verslag is opgemaakt, waarvan een weergave, met tekstuele verbeteringen ten behoeve van de leesbaarheid, in de rapportage is opgenomen. De Raad stelt vast dat de tekstuele wijzigingen slechts een kennelijke verschrijving en enkele taalkundige onjuistheden betreffen die van ondergeschikte betekenis zijn en waardoor appellante niet in haar belangen is geschaad.
4.4.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat er geen redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek aansluitend aan het gesprek van 7 april 2017, zodat appellante niet kan worden tegengeworpen dat zij haar medewerking aan het huisbezoek heeft geweigerd. In dit verband wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3245) kunnen aan het niet of niet langer meewerken aan een huisbezoek pas gevolgen worden verbonden in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand, indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan, dat wil zeggen: voor of uiterlijk bij aanvang van, het huisbezoek op grond van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.4.2.
Gelet op wat appellante tijdens het gesprek op 7 april 2017 heeft verklaard, zoals onder 1.2 weergegeven, kon bij het college tijdens het gesprek met appellante redelijkerwijs twijfel ontstaan over de juistheid van haar opgave over haar woonsituatie en was er aanleiding om een huisbezoek af te leggen. Die woonsituatie kon niet op een andere effectieve en voor appellante minder belastende wijze worden geverifieerd dan door middel van een onaangekondigd huisbezoek. In het algemeen komt groot gewicht toe aan het belang van het bijstandverlenend orgaan om onmiddellijk de door de betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren, gelet op de mogelijkheden om daarin wijzigingen aan te brengen, waardoor dit controlemiddel zijn effectiviteit verliest. Dat is in dit geval niet anders. Een ander middel (bijvoorbeeld een buurtonderzoek of aanvullende waarnemingen) zou daarom niet effectief zijn.
4.5.
Uit 4.2.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het bezwaar ongegrond is.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 juli 2017;
- verklaart het bezwaar ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt
van het vernietigde besluit van 20 juli 2017;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.M. Pasmans

IJ