In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 november 2014. Het Uwv had op 9 april 2018 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarmee het volledig tegemoetkwam aan de bezwaren van appellant. Hierdoor heeft appellant zijn hoger beroep ingetrokken. De Raad heeft vervolgens de proceskostenvergoeding en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld.
De Raad heeft vastgesteld dat de totale behandelingsduur van de procedure meer dan vier jaar heeft geduurd, wat in strijd is met de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten die appellant heeft gemaakt in verband met de behandeling van het hoger beroep, en heeft een bedrag van € 297,90 vastgesteld. Daarnaast is de Staat veroordeeld tot betaling van € 2.000,- aan appellant wegens immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.
De Raad heeft het verzoek van appellant om vergoeding van belastingschade afgewezen, omdat appellant deze schade niet voldoende had onderbouwd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig te handelen en de gevolgen van vertraging in de procedure voor de betrokken partijen.