ECLI:NL:CRVB:2018:3058

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
14/7080 WWAJ-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking hoger beroep en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 november 2014. Het Uwv had op 9 april 2018 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarmee het volledig tegemoetkwam aan de bezwaren van appellant. Hierdoor heeft appellant zijn hoger beroep ingetrokken. De Raad heeft vervolgens de proceskostenvergoeding en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld.

De Raad heeft vastgesteld dat de totale behandelingsduur van de procedure meer dan vier jaar heeft geduurd, wat in strijd is met de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten die appellant heeft gemaakt in verband met de behandeling van het hoger beroep, en heeft een bedrag van € 297,90 vastgesteld. Daarnaast is de Staat veroordeeld tot betaling van € 2.000,- aan appellant wegens immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.

De Raad heeft het verzoek van appellant om vergoeding van belastingschade afgewezen, omdat appellant deze schade niet voldoende had onderbouwd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig te handelen en de gevolgen van vertraging in de procedure voor de betrokken partijen.

Uitspraak

14.7080 WWAJ-S

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:73a, artikel 8:75a en artikel 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg
18 november 2014, 13/2225 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 3 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M. Pommé, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pommé. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
De Raad heeft het onderzoek heropend en een deskundige benoemd. Deze heeft op 6 september 2017 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft op 9 april 2018 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 8 april 2018 heeft opvolgend raadsman mr. D.M. Gijzen, advocaat, namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Tevens is verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013. Ingevolge artikel 8:73a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 van de Awb worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die verzoeker lijdt.
2. Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb zijn deze bepalingen van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
3. Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 9 april 2018 volledig aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen.
4. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Uwv heeft bij de gewijzigde beslissing op bezwaar een bedrag van € 1.168,- aan appellant toegekend. Dit betreft een bedrag van € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand en een bedrag van € 166,- ter vergoeding van het griffierecht. De Raad zal het Uwv nog veroordelen tot aanvullende vergoedingen van € 250,50 voor verleende rechtsbijstand (0,5 punt voor het geven van een zienswijze op het deskundigenrapport) en € 47,40 voor gemaakte reiskosten in hoger beroep.
5. Voor de vaststelling van belastingschade gelden de regels die zijn weergegeven in de uitspraak van de Raad van 11 november 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU4266). Appellant heeft de gestelde belastingschade niet onderbouwd met een concrete, uitgewerkte opgave van die schade. Er is daarom thans geen aanleiding om het verzoek van appellant op dit onderdeel te honoreren. Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat appellant, indien hij belastingschade lijdt, een afzonderlijk verzoek om schadevergoeding tot het Uwv kan richten.
6. De Raad wijst het verzoek van appellant toe om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
7.1.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Van dergelijke omstandigheden is in het voorliggende geval niet gebleken.
7.2.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 26 februari 2013 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en zeven maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna vier maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 22 juli 2013 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank een jaar en bijna vier maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 24 december 2014 van het hogerberoepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak drie jaar en negen maanden geduurd. Nu de totale behandelingsduur vier jaar mocht bedragen, is deze thans met negentien maanden overschreden. In de omstandigheden van het geval is geen aanleiding om deze overschrijding geheel of ten dele gerechtvaardigd te achten. Dit leidt tot een schadevergoeding van vier maal € 500,-, dit is € 2.000,-. Nu de overschrijding geheel is toe te rekenen aan de rechterlijke fase, zal de Staat worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant ten bedrage van € 2.000,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van gederfde wettelijke rente over de na te betalen uitkering volgens de berekening zoals weergegeven onder 6;
  • wijst het verzoek tot veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade voor het overige af;
  • veroordeelt het Uwv, in aanvulling op de reeds verstrekte vergoeding, in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 297,90;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.D.F. de Moor

CVG