ECLI:NL:CRVB:2018:3052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
16/4455 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant, die sinds 2009 wegens psychische klachten niet kan werken, heeft in het verleden meerdere keren een uitkering aangevraagd, maar deze aanvragen zijn afgewezen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat alle door appellant genoemde beperkingen zijn meegenomen in de beoordeling.

De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen, zowel de primaire als de arts bezwaar en beroep, appellant hebben onderzocht en hun bevindingen uitgebreid hebben gerapporteerd. De rapporten zijn gebaseerd op actuele medische informatie, waaronder een röntgenonderzoek. De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelde dat zijn medische situatie niet was veranderd, niet overtuigend geacht. De Raad concludeert dat er geen nieuwe beperkingen zijn vastgesteld die recht geven op ziekengeld per 23 oktober 2015.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak om alle relevante informatie in overweging te nemen. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.4455 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 mei 2016, 16/557 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nader gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 16/1798 WIA plaatsgevonden op
29 maart 2017. Namens appellant is mr. Desloover verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
Ter zitting is het onderzoek geschorst teneinde appellant in de gelegenheid te stellen een aanvraag in te dienen wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. Na de schorsing zijn de zaken gesplitst.
Bij besluit van 5 juli 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 11 december 2015 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 12 mei 2009 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als controleur wegens psychische klachten. Bij besluit van 4 april 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per 10 mei 2011 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Bij besluit van 7 oktober 2011 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 april 2011 ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 7 oktober 2011 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Vanuit een situatie dat hij uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving heeft appellant zich op 7 september 2012 weer ziek gemeld. Bij besluit van 12 augustus 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per 7 september 2012 geen recht op een
WIA-uitkering is ontstaan, omdat er geen sprake is van toename van de beperkingen, en dat appellant op 4 september 2014 de wachttijd ingevolge de Wet WIA niet heeft volgemaakt. Het bezwaar tegen het besluit van 12 augustus 2014 is bij besluit van 26 november 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 februari 2016, 14/7761, waarbij het beroep tegen het besluit van 26 november 2014 ongegrond is verklaard, bevestigd.
1.3.
Op 14 oktober 2014 heeft appellant zich wederom ziek gemeld. Ook toen ontving hij een uitkering op grond van de WW. Op 16 oktober 2015 wordt appellant gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts, die van oordeel is dat appellant per 23 oktober 2015 weer in staat is de eerder in het kader van de Wet WIA-beoordelingen geselecteerde functies (samensteller metaalwaren, productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie, en samensteller kunststof- en rubberindustrie) te vervullen. Bij besluit van 20 oktober 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 23 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.4.
Bij besluit van 21 december 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 oktober 2015 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 december 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Alle door appellant genoemde beperkingen zijn meegenomen in de beoordeling. Uit de beschikbare medische informatie blijkt ook niet van meer beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij al een aantal jaren niet in staat is arbeid te verrichten. Zijn medische situatie is ook niet veranderd. Het Uwv heeft ook steeds langdurig de ziekmeldingen van appellant geaccepteerd. Ook kort na de nu in geding zijnde datum is weer langdurig een ziekmelding geaccepteerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De ziekmelding twee maanden na de in geding zijnde datum is geaccepteerd wegens recente lichamelijke arbeidsbeperkingen en niet wegens de gestelde psychische klachten.
4.1.
De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.2.
In geschil is de vraag of appellant per 23 oktober 2015 weer in staat was een van de in het kader van de Wet WIA voor hem geselecteerde functies te vervullen. Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden wordt onderschreven. Zowel de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellant onderzocht en uitgebreid en gemotiveerd gerapporteerd, respectievelijk op 16 oktober 2015 en 21 december 2015. Uit die rapporten blijkt dat de uitgebreide informatie van de behandeld artsen, waaronder een actueel röntgenonderzoek van 3 december 2015, volledig bij de beoordeling is betrokken. Zowel de psychische als de lichamelijke klachten zijn in aanmerking genomen bij de beoordeling. Appellant heeft overigens te kennen gegeven dat het vooral om een toename van psychische klachten gaat en op dat punt is in de medische rapporten afdoende gemotiveerd dat de situatie al jaren onveranderd is.
4.3.
Appellant stelt terecht dat hij vanaf zijn ziekmelding in 2009 tweemaal langdurig in de ZW is geaccepteerd. Ook kort na de datum in geding is appellant vanaf 11 december 2015 weer langdurig in aanmerking gebracht voor ziekengeld. De eerstejaars ZW-beoordeling heeft vervolgens geleid tot vaststelling dat geen recht meer bestaat op ziekengeld, maar het bezwaar tegen dat besluit is gegrond verklaard. Bovendien is inmiddels bij het onder procesverloop genoemde besluit van 5 juli 2017 vastgesteld dat appellant per 11 december 2015 recht heeft op een WIA-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 6 januari 2016 blijkt echter dat het aannemen van arbeidsongeschiktheid per 11 december 2015 vooral heeft plaatsgevonden op grond van informatie van neuroloog Oers van 5 januari 2016, die vermeldt dat een wortelblokkade zal worden gegeven, mogelijk gevolgd door een operatie. De psychische problematiek, die bij de beoordeling per de datum in geding centraal stond, wordt onveranderd aanwezig geacht. De toegenomen beperkingen op fysiek vlak hebben er toe geleid dat de verzekeringsarts, die appellant op 6 januari 2016 ook nog persoonlijk heeft onderzocht, en de arbeidsdeskundige geen van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies nog geschikt achten. Er is dus geen discrepantie tussen de hersteldverklaring per de datum in geding en de kort daarna geaccepteerde ziekmelding per
11 december 2015.
4.4.
Gelet op wat in 4.2 en 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.W. Akkerman en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018.
(getekend) M.C. Bruning
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

RB