ECLI:NL:CRVB:2018:3037

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
17/7325 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvraag wegens onvoldoende inzicht in financiële situatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 10 oktober 2017 het beroep van appellanten tegen de afwijzing van hun aanvraag om bijstand ongegrond verklaarde. Appellanten, die op 23 januari 2017 bijstand hebben aangevraagd, hebben niet alle benodigde gegevens en bewijsstukken verstrekt. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft de aanvraag afgewezen op 20 maart 2017, omdat appellanten onvoldoende inzicht hebben gegeven in hun financiële situatie. Dit besluit werd na bezwaar gehandhaafd op 8 juni 2017.

In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat zij voldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun financiële situatie. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellanten niet in staat zijn geweest om verifieerbare bewijsstukken over te leggen die aantonen hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien in de periode voorafgaand aan de aanvraag. De Raad heeft vastgesteld dat de door appellanten overgelegde bankafschriften niet voldoende bewijs leveren van hun financiële situatie en dat er geen controleerbare gegevens zijn over het uitblijven van huurbetalingen voor de door hen verhuurde woning.

De Raad heeft geconcludeerd dat het college de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen en dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 11 september 2018.

Uitspraak

17.7325 PW

Datum uitspraak: 11 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant 10 oktober 2017, 17/5091 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.H. Acun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2018. Namens appellanten is mr. Acun verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.W. de Bruijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben zich op 23 januari 2017 gemeld om bijstand aan te vragen. Op dezelfde datum hebben zij de daartoe strekkende aanvraag ingediend. Bij brief van 26 januari 2017 heeft het college te kennen gegeven dat appellanten bij hun aanvraag niet alle benodigde gegevens dan wel bewijsstukken hebben verstrekt. Het college heeft appellanten bij deze brief en bij brief van 14 maart 2017 in de gelegenheid gesteld om alsnog bewijsstukken over te leggen over hoe zij voor de aanvraag hebben voorzien in hun levensonderhoud en bewijsstukken waaruit blijkt dat de huur van de door hen verhuurde woning niet meer wordt betaald.
1.2.
Bij besluit van 20 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juni 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellanten afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende inzicht hebben gegeven in hun financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag. Het recht op bijstand kan daardoor niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe hebben zij aangevoerd dat zij voldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 23 januari 2017 tot en met 20 maart 2017.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3.
Appellanten hebben onvoldoende inzicht gegeven in hun financiële situatie. Zij hebben niet aan de hand van verifieerbare bewijsstukken aannemelijk gemaakt hoe zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in hun levensonderhoud hebben voorzien. Het volgende is hierbij van betekenis.
4.4.
Uit de door appellanten overgelegde bankafschriften blijkt niet dat zij betalingen hebben verricht voor hun levensonderhoud. Appellanten hebben verklaard dat zij hebben geleefd van de studiefinanciering en de stagevergoeding van hun zoon. Uit de overgelegde bankafschriften van hun zoon blijkt dat pinbetalingen voor levensonderhoud zijn verricht in de maanden november 2016 (in totaal € 38,14), december 2016 (in totaal € 96,04) en januari 2017 (in totaal € 186,01). Deze bedragen zijn niet genoeg om in het levensonderhoud van appellanten en hun meerderjarige zoon te kunnen voorzien. In de maand oktober 2016 is zelfs geen enkele keer gepind in een supermarkt. Appellanten hebben daarnaast gesteld dat zij hebben geleefd van leningen. Zij hebben die stelling echter niet met stukken onderbouwd.
4.5.
Appellanten hebben evenmin voldoende controleerbare gegevens verstrekt over het uitblijven van de huurbetalingen voor de door hen verhuurde woning aan [het adres] in [woonplaats]. Vaststaat dat appellanten deze woning voor een huurprijs van € 750,- per maand verhuurden. Volgens appellanten is de huur vanaf oktober 2016 niet meer betaald. Omdat de huur contant werd betaald kan niet worden gecontroleerd of dit daadwerkelijk het geval was. Uit de gedingstukken blijkt niet dat, zoals de gemachtigde van appellanten ter zitting heeft gesteld, dat tussen appellanten en de huurders is afgesproken dat de huurbetalingen per augustus 2016 giraal zouden worden voldaan en dat deze betalingen vervolgens zijn uitgebleven. Daarbij komt dat als de huurbetalingen inderdaad zouden zijn uitgebleven eens te meer klemt wat onder 4.4 is overwogen.
4.6.
De rechtbank heeft gelet op 4.1 tot en met 4.5 juist geoordeeld dat het college de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.M.M. van Dalen
GdJ