ECLI:NL:CRVB:2018:3034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
16/7352 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering op basis van inlichtingenverplichting in sociale zekerheidsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant ontving bijstand van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven, maar deze bijstand werd ingetrokken op basis van de stelling dat hij niet op de opgegeven uitkeringsadressen woonde. De Raad heeft vastgesteld dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de intrekking van de bijstand over bepaalde perioden. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand over de perioden van 2 januari 2015 tot 28 mei 2015 en van 2 september 2015 tot 15 september 2015 niet kan standhouden, omdat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant niet op de opgegeven adressen woonde. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het college, waardoor appellant recht heeft op de bijstand over de betrokken perioden. Tevens wordt het college veroordeeld tot terugvordering van onterecht verleende bijstand tot een bedrag van € 2.717,65 netto. De Raad bevestigt de boete die aan appellant is opgelegd voor de schending van de inlichtingenverplichting over een andere periode, maar heroverweegt de gronden van deze beslissing.

Uitspraak

16.7352 PW, 17/4539 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
14 oktober 2016, 16/1788 (aangevallen uitspraak 1) en van 18 mei 2017, 17/284
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [T.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 2 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.C.A.M van der Meer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2018. Voor appellant is verschenen mr. Van der Meer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.L.J. Martens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van het college met ingang van 26 augustus 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant stond met ingang van 2 januari 2015 in de Basisregistratie personen ingeschreven op het [uitkeringsadres 1] te Eindhoven (uitkeringsadres 1) en met ingang van 2 september 2015 op het [uitkeringsadres 2] te Eindhoven (uitkeringsadres 2). De bijstand is met ingang van
15 september 2015 ingetrokken. De bijstand over de periode van 1 tot 15 september 2015 is niet aan appellant uitbetaald.
1.2.
Naar aanleiding van een op 31 augustus 2015 ingekomen melding van [naam stichting] (Stichting), de verhuurder van de woning op uitkeringsadres 1, dat appellant niet op uitkeringsadres 1 woont, heeft een specialist handhaving van de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben medewerkers van de gemeente Eindhoven onder meer registers geraadpleegd, dossieronderzoek verricht, bij appellant bankafschriften en zijn OV-kaart opgevraagd en informatie ingewonnen bij de Stichting, Translink (OV) en verschillende vervoerders. Verder hebben zij appellant op 20 november 2015 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 november 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
8 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 mei 2016 (bestreden besluit 1), de bijstand met ingang van 2 januari 2015 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 2 januari 2015 tot en met 31 augustus 2015 tot een bedrag van € 6.383,87 (netto) van appellant terug te vorderen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat hij niet zijn hoofdverblijf had op de door hem opgegeven uitkeringsadressen en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Voorts heeft het college bij besluit van 30 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 december 2016 (bestreden besluit 2), appellant wegens schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 1.170,-. Het college heeft het benadelingsbedrag vastgesteld op € 6.383,87. Voorts is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid en een geringe draagkracht van appellant. Het bedrag van de boete is daarom bepaald op twaalf maal 10% van de voor appellant geldende bijstandsnorm en is naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-.
2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 en bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het college er niet in is geslaagd aannemelijk te maken of - als het gaat om de boete - aan te tonen dat hij niet zijn hoofdverblijf had op de uitkeringsadressen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1 (intrekking en terugvordering)
4.1.
Voor de intrekking loopt de hier te beoordelen periode van 2 januari 2015 tot 15 september 2015.
4.2.
Een besluit tot intrekking is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandsverlenend orgaan rust.
4.3.
Wat betreft de periode van 28 mei 2015, de dag waarop appellant na een verblijf in het buitenland weer in Nederland terugkeerde, tot 2 september 2015, de dag waarop appellant zich op uitkeringsadres 2 liet inschrijven, heeft het college, anders dan appellant heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat appellant niet zijn hoofdverblijf op uitkeringsadres 1 had. Daarbij is in de eerste plaats van betekenis de inhoud van de verklaring die appellant op 20 november 2011 met gebruikmaking van een telefonische tolk ten overstaan van een specialist handhaving en een specialist inkomen van de gemeente Eindhoven heeft afgelegd en die hij na voorlezing en vertaling door de tolk heeft ondertekend. Appellant heeft toen onder meer verklaard dat zijn moeder in maart 2015 van [B.] naar [T.] is verhuisd, dat hij sinds zijn terugkomst uit het buitenland in mei 2015 de meeste tijd bij zijn moeder was en soms naar Eindhoven kwam, bijvoorbeeld voor een vergunning of het verlengen van zijn verblijfspas. Deze verklaring vindt steun in het feit dat in die periode de pintransacties met de bankpas van appellant doorgaans in [T.] plaatsvonden en slechts af en toe in Eindhoven. Verdere steun voor deze verklaring bieden de ritgegevens van de OV-kaart van appellant. Daaruit komt naar voren dat op dagen dat appellant met zijn OV-kaart reisde, hij doorgaans voor het eerst in [T.] incheckte en daar ook voor het laatst uitcheckte.
4.4.
Voor wat betreft de periode vanaf 2 januari 2015 tot 28 mei 2015 is de Raad met appellant van oordeel dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op uitkeringsadres 1. De eerder genoemde verklaring die appellant op 20 november 2011 heeft afgelegd, is daarvoor ontoereikend. Appellant heeft toen ook verklaard dat hij vaak naar zijn moeder toeging en dat, als hij naar zijn moeder gaat, hij daar kan blijven slapen als gast op een kamer en dat hij dat ook heeft gedaan, maar dat hij toen niet bij zijn moeder woonde. Dat appellant toen niet bij zijn moeder in [B.] woonde, wordt bevestigd door de buurman van de moeder in [B.] die heeft verklaard dat hij de moeder van appellant heeft helpen verhuizen naar [T.] en toen geen spullen van appellant heeft verhuisd. Uit de pintransacties met de bankpas van appellant en de ritgegevens van zijn OV-kaart kan weliswaar worden afgeleid dat appellant in de periode tot half maart 2015 regelmatig in [B.] en vanaf half maart 2015 regelmatig in [T.] kwam, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat appellant die periode niet op uitkeringsadres 1 woonde. Ook de informatie die de Stichting heeft verstrekt, biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Daaruit komt naar voren dat de Stichting de woning op uitkeringsadres 1 heeft verhuurd aan S en dat S in augustus 2015 tijdens een huisbezoek op dat adres ten overstaan van twee medewerkers van de Stichting heeft verklaard dat alleen hij daar zijn hoofdverblijf heeft, dat weleens vrienden of bekenden van hem daar sliepen, maar dat die daar geen hoofdverblijf hebben. De Raad kent aan die informatie niet de betekenis toe die het college daaraan hecht. Het gesprek met S vond plaats in augustus 2015, maar de inhoud van het gesprek is pas na ruim een half jaar in maart 2016 in twee e-mailberichten van de Stichting vastgelegd. Uit de vastlegging van het gesprek met S blijkt voorts niet of de mededeling van S ook ziet op de periode van 2 januari 2015 tot 28 mei 2015. Verder is van belang dat uit de gedingstukken blijkt dat S een huurcontract had met appellant en kwitanties van door appellant betaalde huur heeft ondertekend en dat S hiervan tijdens het gesprek in augustus 2015 blijkens de weergave ervan in maart 2016 geen melding heeft gemaakt.
4.5.
De Raad onderschrijft het standpunt van appellant dat het college evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat appellant van 2 september 2015 tot 15 september 2015 niet zijn hoofdverblijf op uitkeringsadres 2 had. Appellant heeft een contract overgelegd waarin is vermeld dat hij vanaf 2 september 2015 een kamer huurt op uitkeringsadres 2 voor € 200,- per maand. Het had daarom voor de hand gelegen dat medewerkers van de gemeente Eindhoven tijdens het gesprek dat zij op 20 november 2015 met appellant hadden, hem specifiek naar zijn woonsituatie op uitkeringsadres 2 hadden gevraagd. Uit de door appellant op die datum afgelegde verklaring blijkt niet dat dit is gebeurd. Andere gegevens waaruit kan worden afgeleid dat appellant van 2 september 2015 tot 15 september 2015 niet op uitkeringsadres 2 woonde, ontbreken. De ritgegevens van de OV-kaart van appellant over deze periode zien alleen op 2 en 4 september 2015 en met de bankpas van appellant zijn enkel op 14 en
15 september 2015 pintransacties uitgevoerd.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant gedurende de perioden van 2 januari 2015 tot 28 mei 2015 en van 2 september 2015 tot 15 september 2015 niet woonde op uitkeringsadres 1 respectievelijk uitkeringsadres 2 en dat appellant in zoverre de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit betekent dat bestreden besluit 1 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over die perioden op een ontoereikende feitelijke grondslag berust en daarom niet in stand kan blijven. In aanmerking genomen dat geen grondslag bestaat voor terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 2 januari 2015 tot 28 mei 2015 en dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, kan bestreden besluit 1 voor zover het de terugvordering betreft evenmin in stand blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Aangevallen uitspraak 1 dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de perioden van 2 januari 2015 tot 28 mei 2015 en van 2 september 2015 tot
15 september 2015 en de terugvordering. Het college heeft ter zitting desgevraagd bevestigd geen mogelijkheden te zien om alsnog onderzoek te doen naar het recht op bijstand van appellant in deze perioden. Daarin ziet de Raad aanleiding het besluit van
8 december 2015 te herroepen, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de perioden van 2 januari 2015 tot 28 mei 2015 en van 2 september 2015 tot
15 september 2015. De herroeping van de intrekking van de bijstand over de periode van
2 september 2015 tot 15 september 2015 heeft tot gevolg dat de bijstand over die periode alsnog aan appellant moet worden uitbetaald. De Raad beschikt, gelet op de door het college ter zitting gegeven toelichting op de herberekeningsspecificaties op basis waarvan het oorspronkelijke terugvorderingsbedrag is vastgesteld, over voldoende financiële gegevens om voor wat de terugvordering betreft zelf in de zaak te voorzien. Uit die financiële gegevens blijkt dat de kosten van de over de periode van 28 mei 2015 tot en met 31 augustus 2015 ten onrechte verleende bijstand € 2.717,65 netto bedragen. De Raad zal dan ook met toepassing van artikel 8:72, derde lid aanhef en onder b, van de Awb bepalen dat het college van appellant de over de periode van 28 mei 2015 tot en met 31 augustus 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag € 2.717,65 netto van appellant terugvordert.
Aangevallen uitspraak 2 (boete)
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellant in de periode van 28 mei 2015 tot 2 september 2015 de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door er geen melding van te maken dat hij niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, maar dat het college, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, dit niet heeft aangetoond voor wat betreft de periodes van 2 januari 2015 tot 28 mei 2018 en van
2 september 2015 tot 15 september 2015.
4.8.
Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting over de periode van 28 mei 2015 tot 2 september 2015 een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen. Uit 4.6 volgt dat het benadelingsbedrag moet worden vastgesteld op € 2.717,65. Het college heeft zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat bij het bepalen van de hoogte van de boete uitgegaan moet worden van normale verwijtbaarheid. In dat geval is 50% van het benadelingsbedrag (dit is € 1.358,82) een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid. Het college heeft uitgaande van een benadelingsbedrag van € 6.383,87 in verband met de geringe draagkracht de boete gematigd tot twaalf maal 10% van de voor appellant toepasselijke norm van € 972,70. Het college heeft vervolgens op basis van dit bedrag de hoogte van de boete met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit, zoals dat luidde tot
1 januari 2017, vastgesteld op € 1.170,-. Ook bij een benadelingsbedrag van € 2.717,65 zou het college de hoogte van de boete gelet op de mate van verwijtbaarheid en de vastgestelde draagkracht van appellant hebben bepaald op € 1.170,-. Dat is minder dan het hiervoor genoemde bedrag van € 1.358,83.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt, zij het, gelet op wat in 4.7 en 4.8 is overwogen, met verbetering van gronden.
Kosten
5. Gelet op wat in 4.6 is overwogen, bestaat in de zaak die betrekking heeft op aangevallen uitspraak 1 aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellant. De kosten worden begroot op € 25,80 aan reiskosten op basis van openbaar vervoer tweede klas in hoger beroep en op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en €1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.031,80. De Raad ziet in de zaak die betrekking heeft op aangevallen uitspraak 2 geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
Zaak 16/7352 PW
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 mei 2016 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de perioden van 2 januari 2015 tot
28 mei 2015 en van 2 september 2015 tot 15 september 2015 en de terugvordering;
- herroept het besluit van 8 december 2015 voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periodes van 2 januari 2015 tot 28 mei 2015 en van
2 september 2015 tot 15 september 2015;
  • bepaalt dat het college de over de periode van 28 mei 2015 tot en met 31 augustus 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag € 2.717,65 netto van appellant terugvordert;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 2 mei 2016;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.031,80;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Zaak 17/4539 PW
- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en M. Hillen en
E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is
uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2018.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) C.A.E. Bon
sg