ECLI:NL:CRVB:2018:3033

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
17/8119 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van AOR-aanvraag en Wubo-aanvraag wegens onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

Op 4 oktober 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant had aanvragen ingediend voor toekenning op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvragen werden afgewezen omdat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij in omstandigheden heeft verkeerd die onder de AOR of de Wubo vallen. De Raad oordeelde dat er geen bewijs was dat appellant persoonlijk oorlogsgebeurtenissen had meegemaakt in het voormalig Nederlands-Indië, ondanks de verklaringen van zijn broer over de onveilige situatie in die tijd. De Raad concludeerde dat de transgenerationele traumatisering, waar appellant op doelde, niet onder de toepassingscriteria van de AOR en de Wubo valt. De beroepen van appellant werden ongegrond verklaard en de bestreden besluiten bleven in stand. De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, met S.H.H. Slaats als griffier.

Uitspraak

17.8119 AOR, 17/8120 WUBO

Datum uitspraak: 4 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in de gedingen tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 7 november 2017, kenmerk BZ011151559 (bestreden besluit 1) onderscheidenlijk kenmerk BZ011161761 (bestreden besluit 2). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) onderscheidenlijk de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2018. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel. Op verzoek van appellant is ter zitting verschenen en als getuige gehoord zijn [naam broer van appellant], wonende te [X.] (NH).

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1947, heeft in juni 2017 bij verweerder aanvragen ingediend om toekenningen op grond van de AOR en de Wubo.
1.2.
Verweerder heeft de AOR-aanvraag afgewezen bij besluit van 23 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 1, op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant in omstandigheden heeft verkeerd in de zin van de AOR.
1.3.
De Wubo-aanvraag is afgewezen bij besluit van eveneens 23 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 2, op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 1 van de AOR - zoals aangevuld bij Ordonnantie van 5 november 1945 (Ned. Ind. Stb. 1946, 118) - wordt onder oorlogsletsel verstaan, voor zover hier van belang: het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen
- als gevolg van een actie van de vijand, van enige handeling of nalatigheid van een onderdeel of lid van de weermacht of van de burgerlijke hulpdiensten in tijd van feitelijke oorlog, dan wel van maatregelen of omstandigheden welke met de oorlogsvoering onverbrekelijk samenhangen;
- gedurende internering, krijgsgevangenschap, gedwongen tewerkstelling, of gedurende gevangenschap, vooronderzoek dan wel aanhouding, als gevolg van verdenking wegens daden, welke gericht waren tegen de bevelen van het Japanse bezettingsleger en niet vallen onder het gewone strafrecht;
- in de periode vanaf 15 augustus 1945 (tot 13 januari 1954, zoals later is bepaald) als gevolg van tegen hem gerichte actie van de bedrijvers van de ongeregeldheden, welke na de capitulatie van Japan in Nederlands-Indië zijn ontstaan, dan wel als gevolg van de maatregelen tot herstel van de orde en rust genomen.
2.2.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wubo wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940‑1945 of gedurende de daaraan aansluitende periode van ongeregeldheden in het toenmalig Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiap-periode) als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen ten gevolge van:
- met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
Wat betreft de oorlogsjaren in het voormalig Nederlands-Indië heeft de Wubo betrekking op de periode tot aan de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949.
2.3.
Hieruit volgt dat voor het erkennen als oorlogsgetroffene in de zin van de AOR dan wel de Wubo als eerste voorwaarde geldt dat de aanvrager gebeurtenissen als bedoeld in de AOR dan wel de Wubo heeft meegemaakt. Pas als een zodanige (persoonlijke) betrokkenheid is vastgesteld, kunnen de medische gevolgen daarvan aan de orde komen. Verweerder heeft dan ook terecht zonder voorafgaand medisch onderzoek beoordeeld of appellant oorlogsgebeurtenissen in de zin van de AOR dan wel de Wubo heeft meegemaakt.
2.4.
Verweerder heeft in beide zaken geconcludeerd dat niet is gebleken dat appellant persoonlijk oorlogsgebeurtenissen zijn overkomen in het toenmalige Nederlands-Indië.
2.5.
De Raad kan het standpunt van verweerder onderschrijven. Appellant heeft zelf geen herinneringen aan gewelddadige situaties of omstandigheden zoals bedoeld in de AOR dan wel de Wubo in de periode van 1948 tot 1951, waarin hij in Medan (Sumatra) verbleef. De broer van appellant heeft laten weten dat hij veel later heeft gehoord dat zijn vader met een pistool onder de zitting van zijn jeep reed en dat zijn vader op zijn tochten naar het binnenland altijd in militaire kolonne moest rijden, dat hij zich kan herinneren dat het gezin op weg naar een vakantieadres in Brastagi ook in konvooi moest rijden, dat hij destijds heeft gehoord dat zijn “juffie” in haar huis was vermoord en dat hij recent van zijn zuster heeft gehoord dat een klasgenootje huilend op school kwam omdat haar vader in stukken was gehakt. Oorlogsgebeurtenissen waarbij appellant (persoonlijk) betrokken is geweest heeft ook de broer van appellant niet kunnen noemen. Uit het rijden in konvooi volgt wellicht dat er een zekere mate van onveiligheid bestond, maar anders dan appellant heeft betoogd volgt daaruit niet dat er sprake is geweest van een (begin van een) onder de AOR of de Wubo te brengen gebeurtenis. De zogeheten transgenerationele traumatisering, waarmee appellant doelt op tweede-generatieproblematiek, valt buiten het toepassingskader van de AOR en de Wubo en kan niet leiden tot een erkenning in de zin van genoemde wetten (vergelijk de uitspraak van
18 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2846).
2.6.
Uit 2.5 volgt dat de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. De beroepen zullen ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.H.H. Slaats

JL