In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een WIA-uitkering ongegrond werd verklaard. Appellant, die tussen mei 2007 en eind november 2011 in Nederland als installateur werkte, heeft in Duitsland gewerkt en is daar op 19 maart 2012 uitgevallen door fysieke en psychische klachten. De Deutsche Rentenversicherung Westfalen heeft zijn aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering afgewezen, omdat hij nog in staat werd geacht om ten minste zes uur per dag te werken. Het Uwv heeft de aanvraag van appellant om een WIA-uitkering behandeld en vastgesteld dat hij per 17 maart 2014 geen recht had op een uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
Tijdens de procedure heeft appellant aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij niet in staat is om te werken door een complex gezondheidsprobleem. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant te twijfelen. In hoger beroep heeft het Uwv de medische gegevens van appellant opnieuw beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt waren.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 16 maart 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering. De Raad heeft ook geoordeeld dat de schending van de motiveringsplicht van het Uwv niet tot nadeel van appellant heeft geleid, waardoor het bestreden besluit in stand blijft. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.