ECLI:NL:CRVB:2018:3024

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
15/5653 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA na afwijzing door het Uwv

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een WIA-uitkering ongegrond werd verklaard. Appellant, die tussen mei 2007 en eind november 2011 in Nederland als installateur werkte, heeft in Duitsland gewerkt en is daar op 19 maart 2012 uitgevallen door fysieke en psychische klachten. De Deutsche Rentenversicherung Westfalen heeft zijn aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering afgewezen, omdat hij nog in staat werd geacht om ten minste zes uur per dag te werken. Het Uwv heeft de aanvraag van appellant om een WIA-uitkering behandeld en vastgesteld dat hij per 17 maart 2014 geen recht had op een uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.

Tijdens de procedure heeft appellant aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij niet in staat is om te werken door een complex gezondheidsprobleem. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant te twijfelen. In hoger beroep heeft het Uwv de medische gegevens van appellant opnieuw beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt waren.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 16 maart 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering. De Raad heeft ook geoordeeld dat de schending van de motiveringsplicht van het Uwv niet tot nadeel van appellant heeft geleid, waardoor het bestreden besluit in stand blijft. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

15.5653 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 juni 2015, 14/8333 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2017. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door [naam A] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen de door appellant kort voor de zitting ingediende medische stukken door een verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten beoordelen.
Het Uwv heeft de bevindingen van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van
een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Appellant heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in een periode tussen mei 2007 en eind november 2011 in Nederland gewerkt als installateur bij [naam bedrijf] . Vervolgens heeft hij in Duitsland gewerkt waar hij op 19 maart 2012 met verschillende fysieke en psychische klachten is uitgevallen voor zijn werkzaamheden als gas- en waterinstallateur/servicemonteur. Na medisch onderzoek in Duitsland heeft de Deutsche Rentenversicherung Westfalen bij beslissing van
5 september 2013 de aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering (Rente wegen Erwerbsminderung) afgewezen, omdat appellant, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen, nog in staat is ten minste zes uur per dag werkzaam te zijn. Bij brief van
13 september 2013 heeft de Deutsche Rentenversicherung Westfalen de aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering doorgezonden aan het Uwv, alsmede de medische rapporten die aan de afwijzende beslissing van 5 september 2013 ten grondslag lagen.
1.2.
Deze doorzending is aangemerkt als een aanvraag om een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In het kader daarvan heeft het Uwv
19 maart 2012 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aangemerkt en per einde wachttijd,
16 maart 2014, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant onderzocht. Op basis van de Duitse onderzoeksresultaten heeft een verzekeringsarts in zijn rapport van 26 november 2013 vastgesteld dat appellant is aangewezen op fysiek middelzwaar werk. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgelegd. Met name zijn beperkingen aangenomen voor bovenhandswerken links, enkele dynamische handelingen, werken in dwanghoudingen en werken onder druk en in hoog tempo. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens in een rapport van 6 december 2013 vastgesteld dat appellant ongeschikt is te achten voor de maatgevende arbeid. Aan de hand van wat appellant nog kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties is berekend dat appellant geen verlies aan verdiencapaciteit heeft.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 17 februari 2014 vastgesteld dat appellant per
17 maart 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
In verband met het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 5 november 2014 vermeld dat op basis van geactualiseerde medische gegevens uit Duitsland de belastbaarheid van appellant op de datum in geding wordt gewijzigd. In verband met een matig aanwezige slaapapneu wordt aan de FML toegevoegd een beperking op het besturen van voertuigen en werken met gevaarlijke machines. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
11 november 2014 vastgesteld dat ook op grond van de aangepaste FML de eerder geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn en dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 februari 2014 is bij besluit van
12 november 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over voldoende informatie van onder meer de behandelend sector om zonder zelfstandig medisch onderzoek de belastbaarheid van appellant vast te stellen. Volgens de rechtbank is uit de voorhanden zijnde informatie van de behandelend sector geen beredeneerd afwijkend ander idee gebleken over de klachten en de beperkingen van appellant op de datum in geding. De rechtbank heeft voorts geen aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat appellant in medisch opzicht niet in staat zou zijn de voor hem geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij meer beperkingen heeft dan is aangenomen en dat hij door een complex gezondheidsprobleem niet kan werken. Het zwaartepunt van zijn klachten en beperkingen ligt volgens appellant op zijn rechterpols, wervelkolom, psyche en slaapapneu. In het bijzonder is geen rekening gehouden met klachten aan zijn rechterhand/-pols die hij heeft overgehouden aan een bedrijfsongeval in 1999. Ter onderbouwing hiervan heeft hij medische gegevens van de Universiteitskliniek [plaats] van 15 maart 2016 overgelegd. Voorts blijft appellant van mening dat hij ten onrechte niet door een verzekeringsarts van het Uwv is onderzocht.
3.2.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Uwv een verzekeringsarts bezwaar en beroep laten beoordelen of de in hoger beroep overgelegde medische gegevens aanleiding moeten zijn om de medische bevindingen bij te stellen en om te bezien of er aanleiding is appellant uit te nodigen voor een persoonlijk onderzoek. In de brief van
12 januari 2018 heeft het Uwv meegedeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding heeft gezien om appellant uit te nodigen voor een persoonlijk onderhoud en een lichamelijk onderzoek. Wel heeft blijkens het rapport van 5 januari 2018 die verzekeringsarts in de (nieuwe) medische informatie aanleiding gezien appellant meer beperkt te achten met betrekking tot het gebruik van zijn rechterhand. Aan de FML zijn daarom toegevoegd beperkingen met betrekking tot knijp/-grijpkracht, duwen/trekken, tillen/dragen en het uitvoeren van krachtige schroefbewegingen. Uit het rapport van 15 januari 2018 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt vervolgens dat appellant met de aangescherpte FML onverminderd in staat wordt geacht om de eerder geselecteerde functies te verrichten en dat de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd minder dan 35% blijft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben bij het opstellen van de FML de bevindingen van de Duitse (behandelend) artsen in aanmerking genomen en beperkingen aangenomen die zien op het merendeel van de door appellant aangegeven klachten. Op grond van de beschikbare gegevens is er geen onderbouwing voor het standpunt van appellant dat hij meer, dan wel verdergaande beperkingen heeft dan de beperkingen die in de laatste FML van
5 januari 2018 zijn opgenomen en is geen twijfel ontstaan aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid op de datum in geding 16 maart 2014. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een mogelijke verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant van na die datum niet in deze arbeidsongeschiktheidsbeoordeling kan worden betrokken.
4.2.
De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Dat appellant niet lichamelijk is onderzocht door een Nederlandse verzekeringsarts betekent niet dat het medisch onderzoek om deze reden onzorgvuldig is uitgevoerd.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de in hoger beroep aangepaste FML is er geen aanleiding voor de conclusie dat de functies niet geschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt en daarom ook medisch geschikt voor hem zijn.
4.4.
Gelet hierop heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellant met ingang van 16 maart 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Omdat eerst in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat appellant hierdoor niet wordt benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Het bestreden besluit zal dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in beroep en in hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 312,46 voor vergoeding van de reis- en verblijfkosten die appellant heeft gemaakt in verband met het bijwonen van de zitting in hoger beroep. De reiskosten van [naam A] komen niet voor vergoeding in aanmerking. Voor vergoeding van de gevorderde porto- en kopieerkosten biedt het Besluit proceskosten bestuursrecht geen grondslag, zodat de Raad die kosten niet kan toewijzen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 312,46;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en H.G. Rottier en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) W.M. Swinkels

CVG