ECLI:NL:CRVB:2018:3013

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2018
Publicatiedatum
3 oktober 2018
Zaaknummer
15/7281 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid na herkeuring

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de WIA-uitkering van appellant, die zich op 13 augustus 2009 ziek meldde wegens rugklachten. Het Uwv had zijn uitkering omgezet in een WGA-vervolguitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Na een herkeuring op 20 maart 2014, waarbij appellant aangaf dat zijn medische situatie was verslechterd, werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 55 tot 65%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek hebben gedaan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen medische onderbouwing was voor de psychische klachten die appellant aanvoerde. De Raad concludeert dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen aanleiding heeft gezien om de Functionele Mogelijkhedenlijst aan te passen, en dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellant. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak van objectieve onderbouwing van klachten. De Raad volgt de eerdere uitspraak van de rechtbank en bevestigt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld.

Uitspraak

15.7281 WIA

Datum uitspraak: 20 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 oktober 2015, 15/2443 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.R. Klaver, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2018. Namens appellant is
mr. Klaver verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als vrachtwagenchauffeur voor 40 uur per week. Hij heeft zich op 13 augustus 2009 ziek gemeld wegens rugklachten. Het Uwv heeft het tijdvak waarover appellant jegens zijn werkgever recht had op loondoorbetaling verlengd tot 26 juli 2012 en vastgesteld dat appellant vanaf die datum recht heeft op een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Deze uitkering is per 26 april 2014 omgezet in een WGA-vervolguitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.2.
Op 20 maart 2014 heeft appellant een verzoek om herkeuring gedaan wegens een verslechtering van zijn medische situatie. Daarbij heeft hij meegedeeld dat hij vanaf 9 april 2013 veel pijn en last heeft van zijn rechterheup. In het kader van een herbeoordeling is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellant per 9 april 2013 weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 juni 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 63,13%. Op grond hiervan heeft het Uwv bij besluit van 17 juli 2014 vastgesteld dat de WIA-uitkering van appellant met ingang van 1 oktober 2014 is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.3.
Bij besluit van 13 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juli 2014 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Op grond van de beschikbare gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen van het Uwv bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. De rechtbank is uit de rapporten van de verzekeringsartsen gebleken dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder heup- en rugklachten. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant met betrekking tot de geclaimde psychische klachten geen medisch objectiveerbare informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat deze reeds op de datum in geding aanwezig waren. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd van orthopeed G. van Esbroeck van 27 april 2015 en verzekeringsarts E.C. van der Eijk van Triage van 29 juni 2015 en 4 september 2015 heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De rechtbank heeft zich kunnen vinden in de uiteenzetting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen aanwijzingen zijn voor het opnemen van aanvullende beperkingen zoals in theorie door Triage bedacht. De rechtbank heeft geconstateerd dat in de informatie van orthopeed Van Esbroeck gesproken wordt over een discrepantie tussen de huidige klachten van appellant en de beeldvorming. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat in deze informatie niets wordt gemeld over heupklachten dan wel behandeling daarvan. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een onderzoek door een deskundige. Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 juni 2014 en de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven toelichting zijn de geselecteerde functies geschikt geacht voor appellant. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 17 juli 2014 heeft vastgesteld op 63,13%.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende beperkingen in zijn belastbaarheid zijn aangenomen. Hij meent volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te zijn.
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn stelling verwezen naar wat eerder in bezwaar en beroep is ingebracht en naar de inhoud van rapporten van Triage. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de slijtage aan zijn gewrichten alleen maar toeneemt. Dit blijkt volgens appellant uit het feit dat hij onder behandeling is bij de pijnpoli van het [ziekenhuis] . Uit onderzoek in Marokko is gebleken dat de facetgewrichten op elkaar liggen. Appellant heeft in hoger beroep een rapport ingebracht van de verzekeringsarts G.J. Kruithof van
7 september 2017. Kruithof is van mening “dat nader onderzoek in de vorm van een psychiatrisch deskundigenonderzoek noodzakelijk is teneinde een psychiatrisch lijden te kunnen vaststellen dan wel uit te sluiten ten grondslag liggend aan de door patiënt consistent aangegeven klachten en beperkingen die tevens gedocumenteerd.” Appellant heeft daarom verzocht een medisch deskundige in te schakelen met een beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec).
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 november 2017, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad naar aanleiding van het arrest Korošec de uitgangspunten uiteengezet voor een beoordeling door de bestuursrechter in drie stappen van medische rapporten opgesteld door verzekeringsartsen van het Uwv. Ter zitting is gebleken dat appellant met zijn beroep op Korošec zich in wezen op het standpunt stelt dat, vanwege het niet voldoen aan de derde in de uitspraak van 30 juni 2017 genoemde stap (inhoudelijke beoordeling), de Raad een deskundige moet benoemen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in zijn in bezwaar en beroep opgestelde rapporten, afdoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom hij in de rapporten van Triage en de informatie van de behandelende artsen geen aanleiding heeft gezien om de FML 6 juni 2014 aan te passen. Ook uit het in hoger beroep ingebrachte rapport van verzekeringsarts Kruithof van 7 september 2017 volgt niet dat het Uwv ten aanzien van appellant onvoldoende beperkingen heeft aangenomen. In zijn rapport heeft verzekeringsarts Kruithof vastgesteld dat zijn bevindingen bij onderzoek op 27 juni 2017 in essentie niet afwijken van de onderzoeksbevindingen, zoals omschreven door de verzekeringsarts in zijn rapport op 6 juni 2014. Ook het onderzoek van de psyche door Kruithof heeft geen duidelijke afwijkingen aangetoond. Desondanks is Kruithof van mening dat aanvullend onderzoek in de vorm van een deskundigenonderzoek verricht door een psychiater noodzakelijk is alvorens op voldoende zorgvuldige wijze de beperkingen op de datum in geding vast te stellen, dit gezien de ernst van de klachten die door appellant worden aangegeven, waarvoor een voldoende onderbouwing op somatische gronden ontbreekt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in zijn rapport van 3 november 2017 terecht op gewezen dat Kruithof en de verzekeringsarts van het Uwv bij onderzoek geen duidelijke afwijkingen hebben gevonden op psychisch gebied. Het enkele feit dat appellant klachten heeft geuit die niet volledig onderbouwd worden op somatische gronden is daarvoor ontoereikend. Dat de huisarts in 2012 is overgegaan op het voorschrijven van middelen die behalve als antidepressivum ook worden voorgeschreven in het kader van pijnbestrijding, betekent niet dat bij appellant sprake is van depressie en angststoornissen. Er zijn geen aanknopingspunten om de naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Hierin ligt besloten dat er geen aanknopingspunten zijn voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de in bezwaar geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Overige arbeidskundige gronden zijn door appellant in hoger beroep niet aangevoerd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor toewijzing van het verzoek om vergoeding van wettelijke rente is geen grond.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) W.M. Swinkels

KS