ECLI:NL:CRVB:2018:2998

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2018
Publicatiedatum
2 oktober 2018
Zaaknummer
16/6615 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening bijstandsverlening en terugvordering door gemeente Tilburg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de herziening van haar bijstandsverlening door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg aan de orde is. Appellante ontving vanaf 7 maart 2009 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand, maar het college wijzigde de norm per 16 oktober 2009. Naar aanleiding van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij werd vastgesteld dat appellante mede-eigenaar was van meerdere percelen landbouwgrond in Turkije, heeft het college de bijstand herzien en teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering over een bepaalde periode gematigd moest worden, maar appellante heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Het college heeft vervolgens een nieuw besluit genomen, maar de rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de beroepsgronden tegen de terugvordering over een andere periode niet heeft beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, omdat appellante geen beroepsgronden heeft aangevoerd over de terugvordering in de relevante periode en het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak niet kan worden verworpen.

Uitspraak

16 6615 PW

Datum uitspraak: 25 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 september 2016, 16/2051 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.H. Acun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2018. Namens appellante is mr. Acun verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 7 maart 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Met ingang van 16 oktober 2009 heeft het college de norm gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van het project ‘Vermogen in het buitenland’ (project) heeft een handhavingsspecialist van het team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De handhavingsspecialist heeft daarbij gebruik gemaakt van de diensten van Bureau Buitenland en de door dit bureau ingeschakelde diensten van juridisch bureau [juridisch bureau] van [naam] ( [naam] ), advocaat te Turkije. Uit de bevindingen van het door [naam] uitgevoerde onderzoek in Turkije blijkt dat appellante in het Kadastraal Register van het district [district] , provincie [provincie] , als mede-eigenaar staat geregistreerd van 32 percelen landbouwgrond, die zij op 8 oktober 2009 en 10 september 2012 heeft verkregen door overerving. De percelen zijn getaxeerd op een waarde van in totaal € 10.247,96.
1.3.
Bij besluit van 4 maart 2015 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 16 oktober 2009 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante geen melding heeft gemaakt van het bezit van de onroerende zaken en dat haar vermogen de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen te boven gaat. Bij besluit van 16 maart 2015 heeft het college de gemaakte kosten van algemene bijstand, bijzondere bijstand, langdurigheidstoeslag en koopkrachtregeling over de periode van 16 oktober 2009 tot en met 28 februari 2015 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 83.001,87.
1.4.
Bij besluit van 18 juni 2015 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van
4 maart 2015 en 16 maart 2015 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij uitspraak van 28 december 2015 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 juni 2015 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er twee periodes van terugvordering te onderscheiden zijn. Over de periode van 16 oktober 2009 tot 10 september 2012 (periode 1) heeft de rechtbank vastgesteld dat, gelet op de taxatiewaarde in 2014, de vermogensgrens van € 5.455,- voor een alleenstaande met een relatief gering bedrag (€ 1.269,56) wordt overschreden en dat de terugvordering onaanvaardbare financiële gevolgen heeft voor appellante. Het college dient het terugvorderingsbedrag over deze periode te matigen. Over de periode van 10 september 2012 tot en met 28 februari 2015 (periode 2) is de overschrijding van de vermogensgrens groter, nu appellante in die periode beschikte over een vermogen van € 10.247,96, zodat het beroep van appellante op het bestaan van een dringende reden in die periode niet slaagt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college de terugvordering over periode 1 had moeten matigen. Het ligt op de weg van het college om nader te bezien tot welk bedrag de terugvordering moet worden gematigd. Tegen deze uitspraak heeft appellante geen hoger beroep ingesteld.
1.6.
Ter uitvoering van de uitspraak van 28 december 2015 heeft het college bij besluit van
3 maart 2016 (bestreden besluit) de bezwaren tegen de besluiten van 4 maart 2015 en
16 maart 2015 gegrond verklaard, in die zin dat het bedrag van de terugvordering over periode 1 wordt vastgesteld op € 6.724,56, zijnde de waarde van de onroerende zaken in die periode. Het college heeft het bedrag van de terugvordering over periode 2 gehandhaafd op € 36.428,16. De terugvordering bedraagt hierdoor in totaal € 43.152,72. Het college heeft het besluit van 4 maart 2015 gehandhaafd en het besluit van 16 maart 2015 herroepen voor zover dit betrekking heeft op de hoogte van de terugvordering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen het terugvorderingsbedrag over periode 1 en dat zij de beroepsgronden tegen de terugvordering over periode 2 onbesproken laat, nu het bedrag over deze periode niet tot de omvang van het geding behoort.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de beroepsgronden tegen de terugvordering over periode 2 niet heeft beoordeeld.
4.2.
Het niet instellen van hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank heeft tot gevolg dat, indien in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd, die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan. Van een uitzonderingssituatie waarin van appellante redelijkerwijs niet had kunnen worden gevergd dat zij hoger beroep had ingesteld is geen sprake.
4.3.
De rechtbank heeft met het oordeel in de uitspraak van 28 december 2015, als vermeld onder 1.5, uitdrukkelijk en zonder voorbehoud de beroepsgronden tegen de (hoogte van de) terugvordering over periode 2 verworpen. Appellante heeft ter zitting verklaard dat zij in goed vertrouwen dacht dat het college ook de terugvordering over periode 2 in het nieuwe besluit zou matigen. Dit is echter geen bijzondere omstandigheid die er toe moet leiden dat het niet instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van 28 december 2015 niet aan appellante kan worden tegengeworpen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden over periode 2 is uitgegaan en terecht de beroepsgronden die zagen op periode 2 niet heeft beoordeeld.
4.5.
Appellante heeft geen hoger beroepsgronden aangevoerd over periode 1.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en Y.J. Klik en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. Tuit

JL