In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn WIA-uitkering had gewijzigd en een bedrag aan ten onrechte betaalde uitkering had teruggevorderd. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard. Tijdens de procedure heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. E. 't Jong, en het Uwv, vertegenwoordigd door mr. W.M.J. Evers, hun standpunten toegelicht. Het onderzoek ter zitting vond plaats op 28 december 2016, waarna het onderzoek werd geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen nadere gegevens aan te leveren. Na de indiening van deze gegevens heeft het Uwv op 30 augustus 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft aangegeven dat er geen geschilpunten meer waren, behalve de verzoeken om schadevergoeding en proceskostenvergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met het verzoek om schadevergoeding.
De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure in drie instanties is overschreden. De Raad heeft de overschrijding beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van de zaak en heeft geconcludeerd dat de totale duur van de procedure meer dan zes jaar heeft bedragen, terwijl de redelijke termijn voor een dergelijke procedure in beginsel vier jaar is. De Raad heeft de Staat veroordeeld tot betaling van € 2.500,- aan appellant wegens immateriële schade en het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant, begroot op € 1.503,-. De Raad heeft het hoger beroep en de beroepen tegen de besluiten van 23 december 2013 en 30 augustus 2017 niet-ontvankelijk verklaard en het griffierecht van € 162,- vergoed.