ECLI:NL:CRVB:2018:2992

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2018
Publicatiedatum
28 september 2018
Zaaknummer
13/5164 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn en proceskostenvergoeding in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn WIA-uitkering had gewijzigd en een bedrag aan ten onrechte betaalde uitkering had teruggevorderd. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard. Tijdens de procedure heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. E. 't Jong, en het Uwv, vertegenwoordigd door mr. W.M.J. Evers, hun standpunten toegelicht. Het onderzoek ter zitting vond plaats op 28 december 2016, waarna het onderzoek werd geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen nadere gegevens aan te leveren. Na de indiening van deze gegevens heeft het Uwv op 30 augustus 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft aangegeven dat er geen geschilpunten meer waren, behalve de verzoeken om schadevergoeding en proceskostenvergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met het verzoek om schadevergoeding.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure in drie instanties is overschreden. De Raad heeft de overschrijding beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van de zaak en heeft geconcludeerd dat de totale duur van de procedure meer dan zes jaar heeft bedragen, terwijl de redelijke termijn voor een dergelijke procedure in beginsel vier jaar is. De Raad heeft de Staat veroordeeld tot betaling van € 2.500,- aan appellant wegens immateriële schade en het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant, begroot op € 1.503,-. De Raad heeft het hoger beroep en de beroepen tegen de besluiten van 23 december 2013 en 30 augustus 2017 niet-ontvankelijk verklaard en het griffierecht van € 162,- vergoed.

Uitspraak

13.5164 WIA, 13/6970 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 augustus 2013, 12/4222 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Als procespartij wordt mede aangemerkt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 25 september 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. 't Jong hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een gewijzigde beslissing op bezwaar, beide gedateerd 23 december 2013, ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. ’t Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
Ter zitting is het onderzoek geschorst, waarna appellant is verzocht nadere gegevens in het geding te brengen.
Naar aanleiding van door appellant aangeleverde gegevens heeft het Uwv op
30 augustus 2017 opnieuw een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Nadat partijen over en weer nader hebben gereageerd, heeft appellant bij brief van
16 januari 2018 de Raad desgevraagd bericht dat er, afgezien van de vergoeding van proceskosten en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, geen geschilpunten meer zijn.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Partijen hebben desgevraagd te kennen gegeven dat zij geen gebruik willen maken van het recht om nader ter zitting te worden gehoord. De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 22 maart 2012 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gewijzigd en een bedrag aan ten onrechte betaalde WIA-uitkering teruggevorderd.
1.2.
Bij besluit van 15 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 22 maart 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Naar aanleiding van door appellant aangeleverde gegevens heeft het Uwv bij de onder procesverloop vermelde beslissingen op bezwaar de bedragen aan ten onrechte betaalde uitkering en het terugvorderingsbedrag opnieuw vastgesteld. Appellant heeft te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de berekeningen in de laatste beslissing op bezwaar van 30 augustus 2017.
3.2.
Onder toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb zal de Raad de besluiten van
23 december 2013 en 30 augustus 2017 mede in de beoordeling betrekken. Nu het besluit van 30 augustus 2017 de eerdere beslissingen op bezwaar heeft vervangen en appellant te kennen heeft gegeven dat tussen partijen inhoudelijk geen verschil van mening meer bestaat, heeft appellant geen belang meer bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak over het bestreden besluit en van de nadere besluiten. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak en de beroepen tegen de nadere besluiten dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.3.
Ten aanzien van de verzoeken om schadevergoeding en vergoeding van proceskosten overweegt de Raad als volgt.
3.4.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.5.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
3.6.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
3.7.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op
13 april 2012 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en bijna zes maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim vier maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 27 september 2012 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank bijna een jaar geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 19 september 2013 van het hoger beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak vier jaar en 11 maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
3.8.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Er is geen aanleiding hiervan af te wijken. De Staat zal, gelet op de overschrijding van twee jaar en bijna zes maanden, worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant ten bedrage van € 2500,-.
3.9.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.503,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Daarbij merkt de Raad op dat het Uwv zich ten aanzien van het verzoek heeft gerefereerd aan het oordeel van de Raad, dat de proceskosten in bezwaar reeds vergoed zijn door het Uwv, en dat de proceskosten verband houdend met het besluit van 11 april 2012 waarbij aan appellant een boete is opgelegd in deze procedure niet aan de orde zijn.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep en het beroep tegen de besluiten van 23 december 2013 en
30 augustus 2017 niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.500,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.503,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.D.F. de Moor

TM