ECLI:NL:CRVB:2018:2989

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
28 september 2018
Zaaknummer
17/3139 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) door zorgkantoor na niet-tijdige verantwoording

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen een besluit van Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. betreffende de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb). Appellant had in 2013 en 2014 pgb's ontvangen, maar het zorgkantoor vorderde deze bedragen terug omdat appellant niet tijdig verantwoording had afgelegd over de besteding van het pgb. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de bijeenkomst op 2 oktober 2015 als een hoorzitting kon worden aangemerkt en dat appellant voldoende gelegenheid had gekregen om zijn verantwoording te geven. Appellant had echter geen bewijs geleverd dat hij aan de verplichtingen verbonden aan het pgb had voldaan. De Raad concludeerde dat het zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en dat de terugvordering van de voorschotten rechtmatig was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de argumenten van appellant af, waaronder beschuldigingen van vooringenomenheid en machtsmisbruik.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig verantwoorden van pgb's en de bevoegdheid van zorgkantoren om terugvorderingen te doen wanneer aan de voorwaarden niet is voldaan. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.3139 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 maart 2017, 15/7388 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
Datum uitspraak: 26 september 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [B] hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2018. Voor appellant zijn Caglar en mr. A.M.P.M. Adank, advocaat, verschenen. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.D. Saro.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 23 december 2013 heeft het zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ aan appellant voor de periode 1 januari tot en met 30 juni 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 14.137,69 (netto). Bij besluit van 11 juli 2014 heeft het zorgkantoor aan appellant voor de periode 12 juni 2014 tot en met
31 december 2014 een pgb verleend van € 16.134,02 (netto). Bij besluit van 12 november 2014 is het totale pgb verhoogd tot € 30.361,53 (netto). Dit bedrag is in maandelijkse voorschotten aan appellant uitbetaald.
1.2.
Bij brieven van 23 mei 2014 en 10 juli 2014, met herinneringen op 27 augustus 2014 en
9 september 2014, en op 8 december 2014, met herinneringen op 17 februari 2015 en 3 maart 2015, heeft het zorgkantoor aan appellant verzocht de besteding van het verleende pgb over de verschillende periodes te verantwoorden.
1.3.
Bij besluit van 6 juni 2015 is het aan appellant over 2014 verleende pgb teruggevorderd omdat verantwoording van de besteding van dat pgb niet (tijdig) heeft plaatsgevonden.
1.4.
Op 2 oktober 2015 is op het zorgkantoor een bijeenkomst gehouden en is appellant naar aanleiding van het door hem tegen het besluit van 6 juni 2015 ingediende bezwaarschrift in de gelegenheid gesteld om de besteding van het pgb over 2014 alsnog, voor 7 oktober 2015, te verantwoorden.
1.5.
Bij besluit van 12 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het zorgkantoor heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant ruim in de gelegenheid is gesteld om de gevraagde stukken in te leveren maar dat dat uiteindelijk niet is gebeurd, zodat niet kan worden vastgesteld of het pgb op juiste wijze is besteed. Aan het besluit is een verslag gehecht van de op 2 oktober 2015 gehouden bijeenkomst.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het zorgkantoor zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, anders dan appellant heeft betoogd, de bijeenkomst die voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit is gehouden, kan worden aangemerkt als een hoorzitting als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat het zorgkantoor appellant op juiste wijze – via zijn gemachtigde – heeft uitgenodigd en dat het de gemachtigde duidelijk kon zijn dat de bespreking op 2 oktober 2015 was bedoeld als hoorzitting, ook voor de voorliggende zaak. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het door het zorgkantoor overgelegde verslag van de hoorzitting van 2 oktober 2015.
3. Appellant heeft – zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang – in hoger beroep aangevoerd dat de bijeenkomst op 2 oktober 2015 niet kan worden beschouwd als hoorzitting in de zin van de Awb, dat de medewerkers die zijn zaak hebben behandeld vooringenomen waren en dat sprake is van machtsmisbruik. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij aan alle aan het pgb verbonden verplichtingen heeft voldaan, dat hij de juiste zorg heeft ingekocht, dat die zorg voldeed aan wat hij ervan verwachtte, dat het pgb aan die zorg is besteed en dat de verantwoording ten onrechte is afgekeurd. Appellant heeft bij de indiening van het hogerberoepschrift onder meer afschriften overgelegd van twee zorgovereenkomsten, een zorgplan, declaraties, urenverantwoordingen en bankafschriften.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak is juist. De Raad ziet evenmin als in het geschil waarin uitspraak is gedaan op 27 september 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3330, waarbij mr. Adank was betrokken) grond voor het oordeel dat sprake is geweest van schending van de zogenoemde hoorplicht. De Raad volstaat op dit punt met verwijzing naar de genoemde uitspraak. De gestelde vooringenomenheid en het machtsmisbruik zijn door appellant niet concreet onderbouwd. In de stukken is hiervoor geen enkel aanknopingspunt te vinden.
4.2.
Het door appellant in hoger beroep ingenomen standpunt dat aan alle aan het pgb verbonden verplichtingen is voldaan mist feitelijke grondslag. Appellant heeft aan geen enkel verzoek van het zorgkantoor om verantwoording af te leggen gehoor gegeven. Uit de overgelegde stukken komt overigens onder meer naar voren dat vrijwel gedurende het gehele jaar bedragen aan de zorgverleners zijn overgemaakt voordat zorg was gedeclareerd. Daarmee staat vast dat appellant niet heeft voldaan aan de verlening van zijn pgb verbonden verplichtingen. Het zorgkantoor was dan ook bevoegd het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen moet het zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb.
4.4.1.
De door appellant aangevoerde omstandigheden maken niet dat geoordeeld moet worden dat het zorgkantoor niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen om het pgb voor het jaar 2014 op nihil vast te stellen. Anders dan appellant stelt, blijkt onvoldoende uit de stukken dat [A] hem AWBZ-zorg heeft verleend. Alleen het overleggen van een uit 2013 daterend zorgplan met een algemene beschrijving van de gezondheidstoestand van appellant, twee elkaar gedeeltelijk overlappende en niet volledig ingevulde zorgovereenkomsten en maandelijkse declaraties zijn niet toereikend. Deze gegevens zijn, ondanks herhaalde verzoeken in eerdere stadia van de besluitvorming en de daarop volgende procedure, voor het eerst in hoger beroep overgelegd. Samen met de wijze waarop de declaraties (en blijkbaar de levering van de zorg) zijn afgestemd op de bevoorschotting, maakt dit dat de betrouwbaarheid van die gegevens te wensen overlaat en dat daaraan mede om die reden moeilijk conclusies kunnen worden verbonden. Dat, zoals ter zitting nog is aangevoerd, [A] als verpleegkundige in staat zou zijn de juiste zorg te leveren, maakt dit alles niet anders.
4.4.2.
De overgelegde stukken geven volstrekt geen inzicht in de concrete werkzaamheden en werkwijze van zorgverleners [B] en [C]. Met deze zorgverleners zijn niet aantoonbaar overeenkomsten over te leveren zorg gesloten, zodat ook niet op basis daarvan vastgesteld en enigszins controleerbaar zou kunnen worden wat er precies van hen aan zorgverlening werd verwacht en welke AWBZ-zorg zij hebben verleend.
4.4.3.
Ook anderszins heeft appellant niet inzichtelijk gemaakt dat de door de genoemde zorgverleners verleende zorg voldoet aan artikel 6 van het Besluit zorgafspraken AWBZ. Nu niet duidelijk is geworden dat door de zorgverleners AWBZ-zorg is verleend is het niet accepteren van de verantwoording ten aanzien van hen geenszins onredelijk. Het zorgkantoor heeft het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen dan ook kunnen laten prevaleren boven het belang van appellant.
4.5.
Nu het zorgkantoor van zijn bevoegdheid tot het op nihil vaststellen van het pgb gebruik heeft kunnen maken, heeft het zorgkantoor aan appellant onverschuldigd een bedrag van € 30.361,53 aan voorschotten betaald. Het zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen besluiten.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met enige aanvulling van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) W.M. Swinkels

KS