ECLI:NL:CRVB:2018:2985

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2018
Publicatiedatum
28 september 2018
Zaaknummer
17/6122 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de oplegging van een boete door het Uwv wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland, die het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant ontving sinds 1 april 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en heeft verzuimd om zijn pensioeninkomsten van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) door te geven aan het Uwv. Het Uwv legde appellant een boete op van € 1.390,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant stelde dat hij niet op de hoogte was van deze verplichting en dat de hoogte van de boete niet in verhouding stond tot de ernst van de overtreding. De rechtbank oordeelde dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden en dat het Uwv terecht een boete had opgelegd. In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep dat appellant de informatie had moeten doorgeven en dat de boete van 50% van het benadelingsbedrag passend was. De Raad verlaagde echter de boete tot € 1.383,20, omdat de regelgeving was gewijzigd. De Raad veroordeelde het Uwv ook in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17.6122 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 juli 2017, 16/5510 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 september 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2018. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 1 april 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Bij brief van 5 februari 2016 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat uit controle is gebleken dat appellant niet heeft doorgegeven dat hij vanaf 1 augustus 2015 inkomsten uit pensioen ontvangt van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP). Appellant is meegedeeld dat, indien deze informatie juist is, hij het Uwv de te veel betaalde WW-uitkering ten bedrage van € 2.766,40 moet terugbetalen en dat het Uwv voornemens is hem een boete op te leggen van € 1.390,-.
1.3.
Appellant heeft in reactie op de brief van 5 februari 2016 gesteld dat het hem niet bekend was dat zijn pensioenuitkering in mindering wordt gebracht op zijn WW-uitkering en dat hij zelf verbaasd was dat hij vanaf zijn 65ste verjaardag pensioen kreeg. Hij had verwacht dit tegelijk met zijn ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet per
1 november 2015 te ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 18 februari 2016 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van
€ 1.390,-, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door het Uwv niet te melden dat hij sinds 1 augustus 2015 inkomsten uit pensioen van het ABP ontvangt.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 februari 2016. Bij beslissing op bezwaar van 10 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, aangezien hij heeft verzuimd het Uwv op de hoogte te brengen van het toegekende
ABP-pensioen, terwijl het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat dit van invloed had kunnen zijn op zijn recht op WW-uitkering. Hieruit volgt dat het Uwv gehouden was appellant een bestuurlijke boete op te leggen. De rechtbank acht in beginsel een boete van 50% van het benadelingsbedrag op zijn plaats. Dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid is de rechtbank niet gebleken. Bovendien heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat aan appellant reeds eerder een boete is opgelegd, zodat appellant op de hoogte kon zijn van de gevolgen van een schending van de inlichtingenverplichting en daarnaar had kunnen en moeten handelen. Appellant heeft in bezwaar noch in beroep financiële omstandigheden aangevoerd, die aanleiding zouden kunnen geven de boete verder te matigen. Volgens de rechtbank is de door het Uwv opgelegde boete evenredig.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep − samengevat − aangevoerd dat het hem niet duidelijk was dat hij zijn pensioeninkomsten moest doorgeven aan het Uwv. Daarnaast vraagt hij zich af of wel een inlichtingenverplichting bestaat ten aanzien van deze gegevens, nu het Uwv deze informatie uit Suwinet kan afleiden. De hoogte van de boete staat volgens appellant niet in verhouding tot de ernst van de overtreding.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft in dat kader toegelicht dat als gevolg van een besluit van de Raad van Bestuur van het Uwv (RvB) in de uitvoeringspraktijk de informatieplicht alleen niet meer geldt voor het SV-loon vanaf 1 juli 2015. Over het niet langer hoeven melden van pensioeninkomsten heeft de RvB nog geen besluit genomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 4 van de aangevallen uitspraak. Hieraan worden de volgende bepalingen toegevoegd.
Artikel 25 van de WW bepaalt dat de werknemer verplicht is aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Deze verplichting geldt niet, voor zover een recht op uitkering niet geldend kan worden gemaakt als gevolg van een blijvend gehele weigering. Deze verplichting geldt evenmin indien die feiten en omstandigheden door het Uwv kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de derde zin van toepassing is.
Artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) bepaalt dat, indien als gevolg van overtreding van de inlichtingenverplichting sprake is van een benadelingsbedrag, bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete de uitgangspunten in het tweede tot en met het tiende lid in acht worden genomen.
Artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit bepaalt dat indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.
Artikel 2, vijfde lid, van het Boetebesluit bepaalt dat indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op 25 procent van het benadelingsbedrag.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant vanaf 1 augustus 2015 een pensioen van het ABP heeft ontvangen en dat hij deze inkomsten niet heeft gemeld bij het Uwv, terwijl deze inkomsten wel in mindering behoren te worden gebracht op de WW-uitkering.
4.3.
Anders dan appellant veronderstelt, had hij deze informatie wel aan het Uwv moeten melden. Op grond van artikel 25 van de WW geldt de inlichtingenverplichting niet voor feiten en omstandigheden die door het Uwv kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties, maar een ministeriële regeling op grond waarvan pensioeninkomsten niet behoeven te worden gemeld, is niet tot stand gebracht. Dit betekent dat appellant deze inkomsten aan het Uwv had moeten melden. Appellant kan het niet melden van deze inkomsten worden verweten.
4.4.
De enkele omstandigheid dat het sinds 1 mei 2018 in meer situaties mogelijk is dat een uitkeringsgerechtigde zijn volledige WW-uitkering behoudt terwijl hij daarnaast ook een ouderdomspensioen ontvangt, brengt evenmin met zich dat het Uwv niet langer bevoegd zou zijn tot het opleggen van de onderhavige boete aan appellant. Zoals volgt uit 4.2 en 4.3 was het ouderdomspensioen destijds van invloed op de hoogte van de WW-uitkering van appellant, zodat hij deze inkomsten toentertijd had moeten melden. De verplichting om het Uwv feiten en omstandigheden te melden die van invloed kunnen zijn op de hoogte van de uitkering is niet gewijzigd.
4.5.
Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de schending van de inlichtingenverplichting appellant normaal te verwijten is. Nu sprake is van normale verwijtbaarheid is gelet op artikel 2 van het Boetebesluit 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid. Van recidive is geen sprake nu een eerder aan appellant opgelegde boete is herroepen. Het feit dat appellant in de veronderstelling verkeerde dat de pensioeninkomsten niet van invloed zouden zijn op zijn WW-uitkering, maakt niet dat het niet opgeven van deze inkomsten appellant slechts in verminderde mate zou kunnen worden verweten. Appellant was in het besluit waarbij het Uwv hem in aanmerking heeft gebracht voor een WW-uitkering immers gewezen op zijn inlichtingenverplichting. Ook op de door het Uwv gebruikte zogenoemde inlichtingenformulieren werd uitdrukkelijk gevraagd naar overige inkomsten. Wel bestaat aanleiding de boete te verlagen naar € 1.383,20 omdat, zoals het Uwv ter zitting bij de rechtbank al heeft erkend, het sinds 1 januari 2017 geldende Boetebesluit niet meer verplicht tot een afronding naar boven op een veelvoud van € 10,- en op grond van artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij een voor de betrokkene relevante wijziging in het recht, de voor betrokkene meest gunstige bepaling moet worden toegepast.
4.6.
Uit wat in 4.5 is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven voor zover het beroep tegen de boete van € 1.390,- ongegrond is verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in zoverre moeten worden vernietigd. De boete zal, met toepassing van artikel 8:72a van de Awb, worden vastgesteld op € 1.383,20.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 18,60 aan reiskosten in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2016 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover de hoogte van de boete is gehandhaafd op € 1.390,-;
  • herroept het besluit van 18 februari 2016 voor zover daarbij de boete is vastgesteld op € 1.390,-;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 1.383,20 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 18,60;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) W.M. Swinkels

KS