ECLI:NL:CRVB:2018:2974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2018
Publicatiedatum
27 september 2018
Zaaknummer
17/6466 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging detachering en ontslag van een ambtenaar in het onderwijs met betrekking tot verstoorde arbeidsrelatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante, een ambtenaar in het onderwijs, was sinds 1985 in dienst bij de Stichting Invitare Openbaar Onderwijs en had vanaf 2009 werkzaamheden verricht via detachering bij een platform. Door een wijziging in de taken en een verstoorde arbeidsrelatie is de detachering beëindigd en is de appellante ontslagen. De Raad oordeelt dat de stichting niet onterecht heeft gehandeld door de detachering te beëindigen en het ontslag te verlenen. De appellante had geen recht op een hogere ontslaguitkering, omdat de stichting geen overwegend aandeel had in het ontstaan van de impasse. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van de appellante ongegrond werd verklaard. De Raad concludeert dat de stichting voldoende heeft aangetoond dat er geen andere reële mogelijkheden voor de appellante waren binnen de organisatie en dat de beëindiging van de detachering en het ontslag rechtmatig waren.

Uitspraak

17.6466 AW, 17/6467 AW

Datum uitspraak: 27 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
18 augustus 2017, 16/3143 en 17/770 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Stichting Invitare Openbaar Onderwijs (stichting)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.M.H.M. van Oijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de stichting heeft mr. drs. L.H. Janssen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.W.M. van Haren, advocaat. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Janssen, F.M. van Veen en J.H.M. Tax.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 1 augustus 1985 vast aangesteld als [naam functie 1] door
(rechtsvoorgangers van) de stichting. In die hoedanigheid was zij werkzaam bij
[naam school]. Vanaf 1 augustus 2009 heeft appellante via detachering voornamelijk werkzaamheden verricht als [naam functie 2] bij (de rechtsvoorganger van) het [naam platform] (verder: platform). Vanaf 1 augustus 2014 was in verband met de landelijke invoering van passend onderwijs sprake van een wijziging van taken. [naam functie 2] moest zich in dat kader ontwikkelen tot een [functie 3] die de interne begeleiders op de scholen coacht en ondersteunt. Met ingang van het schooljaar 2015/2016 heeft de nieuwe coördinator van het platform die nieuwe manier van werken ingevoerd. Na een gesprek tussen appellante en de coördinator van het platform op 15 december 2015 heeft appellante geen werkzaamheden meer voor het platform verricht.
1.2.
Na uitgebreide correspondentie en enkele besprekingen tussen appellante en de stichting en na de vaststelling door de bedrijfsarts dat appellante niet ten gevolge van ziekte of gebrek arbeidsongeschikt was, heeft de stichting bij besluit van 22 juni 2016 (besluit 1) de beëindiging van de detachering per 30 juni 2016 kenbaar gemaakt en appellante opgedragen om op 1 juli 2016 het werk van [naam functie 1] aan [naam school] te hervatten. Voor de voorbereiding daarvan diende appellante op 30 juni 2016 bij de directeur verschijnen.
1.3.
Appellante heeft op 30 juni 2016 een gesprek gevoerd met de directeur van [naam school]. In overeenstemming met wat zij in dat gesprek had aangekondigd is zij op 1 juli 2016 en ook de daarop volgende dagen niet komen werken. Bij besluit van 5 juli 2016 (besluit 2) heeft de stichting de uitbetaling van de bezoldiging van appellante met toepassing van artikel 11.2, zesde lid, van de CAO Primair Onderwijs (CAO PO) met ingang van 1 juli 2016 stopgezet.
1.4.
Bij besluit van 7 september 2016 (bestreden besluit 1) heeft de stichting de namens appellante tegen de besluiten 1 en 2 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.5.
Na een daarop gericht voornemen heeft de stichting appellant bij besluit van
7 september 2016 (besluit 3) met ingang van 15 september 2016 ontslag verleend met toepassing van artikel 4.8, aanhef en sub k, van de CAO PO vanwege een impasse en een verstoorde arbeidsverhouding. Daarbij is aanspraak op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering gegeven en is € 5.000,- beschikbaar gesteld voor outplacement. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 januari 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard zonder toekenning van een vergoeding van de kosten van bezwaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beëindiging detachering en stopzetting bezoldiging
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de detachering bij het platform niet had mogen worden beëindigd omdat de coördinator van het platform haar onterecht ongeschikt heeft geacht als [functie 3] en haar geen verbeterkans heeft gegeven. Ook is haar in december 2015 en de maanden daarna onvoldoende duidelijk gemaakt op welke gronden zij ongeschikt werd geacht voor dat werk bij het platform. Pas bij een hoorzitting in augustus 2016 is de visie van de coördinator van het platform nader onderbouwd.
4.2.
Het besluit tot beëindiging van de detachering betreft de formalisering door de stichting van de feitelijke situatie. Vanaf half december 2015 heeft appellante geen werkzaamheden meer verricht voor het platform en overleg hierover is vastgelopen. De mogelijkheid om nog tijdelijk werkzaamheden voor het platform te verrichten is door appellante in mei 2016 afgewezen. Onder die omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding om de bij bestreden besluit 1 gehandhaafde beëindiging van de detachering in rechte aan te tasten.
4.3.
Het stopzetten van de bezoldiging per 1 juli 2016 is gebaseerd op artikel 11.2, zesde lid, van de CAO PO. Appellante heeft aangevoerd dat van haar niet kon worden verlangd haar werkzaamheden als [naam functie 1] te hervatten zonder een gedegen en concreet plan van aanpak. De Raad acht met de rechtbank ook dit onderdeel van bestreden besluit 1 in rechte houdbaar. Appellante verrichte al sinds december 2015 geen werkzaamheden meer, was niet arbeidsongeschikt, terugkeer naar het platform was ook volgens appellante geen begaanbare weg en de functie waarin appellante formeel was aangesteld was die van [naam functie 1] bij de stichting. Pogingen om tot een plan van aanpak voor de hervatting als [naam functie 1] te komen waren vastgelopen, omdat appellante eerst duidelijkheid wilde hebben over de motieven voor de beëindiging van haar werkzaamheden voor het platform. Nu zij bij het gesprek van
30 juni 2016 expliciet weigerde weer aan het werk te gaan en dit ook niet deed, mocht de stichting het middel van stopzetting van bezoldiging gebruiken. Overigens stelt de Raad vast dat de betaling van de bezoldiging per 18 juli 2016 weer is hervat.
Ontslag
4.4.
Het ontslag is gebaseerd op artikel 4.8, eerste lid, aanhef en onder k, van de CAO PO, te weten ontslag op grond van redenen van gewichtige aard. De stichting achtte sprake van een langdurig, ernstig en onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie en een daarmee ontstane impasse. Zoals appellante ter zitting van de rechtbank en ook ter zitting van de Raad heeft meegedeeld is ook zij van mening dat de arbeidsrelatie ernstig en onherstelbaar was verstoord ten tijde van het ontslagbesluit. Zij is van mening dat desondanks geen ontslag had moeten worden verleend, omdat er nog andere oplossingen mogelijk waren. Zij had naar haar mening bijvoorbeeld ingezet kunnen worden als, [functie 4], bij de onder de stichting [B]. Nu partijen het echter eens zijn over de ernstig en onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie en de ontstane impasse was de stichting bevoegd appellante op deze grond ontslag te verlenen. Overigens heeft de stichting voldoende aangetoond dat er ten tijde in geding geen fulltime functie als, [functie 4], binnen het gezagsbereik van de stichting aanwezig was.
4.5.
De subsidiaire beroepsgrond van appellante, inhoudende dat aan haar een hogere vergoeding bij het ontslag had moeten worden verstrekt op de grond dat de stichting een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan van de verstoorde verhouding, treft evenmin doel. Het is begrijpelijk dat appellante er moeite mee had om na zeven jaar niet meer voor de klas te hebben gestaan weer het werk als [naam functie 1] te gaan hervatten en dat zij meer duidelijkheid wilde hebben over de motieven van beëindiging van haar werkzaamheden bij het platform. Denkbaar was geweest dat de stichting hierbij een meer actieve rol had gespeeld door bijvoorbeeld in een eerder stadium om een schriftelijke toelichting van de coördinator van het platform te vragen. Anderzijds is in april 2016 door de directeur van [naam school] aan appellante aangeboden contact te leggen met de coördinator van het platform en eventueel een tijdelijke terugkeer van appellante te helpen bewerkstelligen, maar dat heeft appellante afgewezen. Ook aan een in mei 2016 te arrangeren gesprek met de coördinator wilde appellante niet meewerken. De stichting moest als werkgever en uitlener ook accepteren dat de detachering door de inlener werd beëindigd omdat men van mening was dat appellante niet paste in de nieuwe taken van het platform en er moest een oplossing worden gevonden voor de ontstane situatie. Appellante stelde zich in de maanden na de stopzetting van de detachering in dat kader onvoldoende constructief op. Het voorstel van de stichting om met coaching dan wel begeleiding langzamerhand te komen tot werkhervatting als [naam functie 1] per
1 september 2016 heeft appellante zonder meer van de hand gewezen, omdat ze eerst meer duidelijkheid wenste over de redenen van beëindiging van de detachering. Die eis bleef ze stellen als voorwaarde om medewerking in welke vorm dan ook te verlenen. Ook de toon van de door de gemachtigde van appellante gevoerde correspondentie verhardde al snel, hetgeen niet heeft bijgedragen aan een mogelijke oplossing. Daarbij komt dat appellante weigerde op 30 juni 2016 te gaan hervatten, terwijl aan haar duidelijk was gemaakt dat er binnen het gezagsbereik van de stichting geen reële andere mogelijkheden voor haar waren. Niet is gebleken dat appellante bij hervatting als [naam functie 1] geen beroep meer had mogen doen op de eerder aangeboden extra begeleiding. Tot slot heeft ook een laatste bemiddelingspoging door de voorzitter van het College van Bestuur van de stichting op 28 augustus 2016, voorafgaand aan de behandeling van het bezwaar, niet tot overeenstemming geleid.
4.6.
Alles overziend kan de Raad niet concluderen dat de stichting een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse, zodat appellante geen aanspraak heeft op een hogere ontslaguitkering dan reeds is verleend.
5. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2018.
(getekend) H. Lagas
(getekend) F. Demiroğlu

LO