ECLI:NL:CRVB:2018:297
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand en procesbelang bij hogere inkomsten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving vanaf 29 juni 2012 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet en aanvullende bijstand op grond van de Participatiewet. Van 1 november 2014 tot en met 31 december 2014 ontving zij echter € 110,14 te veel aan bijstand door extra inkomsten uit arbeid. Dit leidde tot een herziening van de bijstand en een terugvordering van € 317,67 door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college verklaarde het bezwaar van appellante tegen de intrekking van de bijstand ongegrond, omdat haar inkomsten in januari en februari 2015 de bijstandsnorm overschreden.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante in de maanden januari en februari 2015 inderdaad inkomsten had die boven de bijstandsnorm lagen, waardoor zij geen recht had op aanvullende bijstand. De Raad heeft vervolgens de vraag beoordeeld of appellante voldoende procesbelang had bij het hoger beroep. Het bleek dat het resultaat van het hoger beroep voor appellante geen feitelijke betekenis had, aangezien zij geen recht had op bijstand over de betreffende periode. De Raad concludeerde dat appellante louter een toekomstig belang had, wat niet voldoende was voor procesbelang.
Daarom heeft de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, zonder veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door rechter F. Hoogendijk, in aanwezigheid van griffier A. Mansourova.