ECLI:NL:CRVB:2018:297

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
30 januari 2018
Zaaknummer
16/5416 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en procesbelang bij hogere inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving vanaf 29 juni 2012 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet en aanvullende bijstand op grond van de Participatiewet. Van 1 november 2014 tot en met 31 december 2014 ontving zij echter € 110,14 te veel aan bijstand door extra inkomsten uit arbeid. Dit leidde tot een herziening van de bijstand en een terugvordering van € 317,67 door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college verklaarde het bezwaar van appellante tegen de intrekking van de bijstand ongegrond, omdat haar inkomsten in januari en februari 2015 de bijstandsnorm overschreden.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante in de maanden januari en februari 2015 inderdaad inkomsten had die boven de bijstandsnorm lagen, waardoor zij geen recht had op aanvullende bijstand. De Raad heeft vervolgens de vraag beoordeeld of appellante voldoende procesbelang had bij het hoger beroep. Het bleek dat het resultaat van het hoger beroep voor appellante geen feitelijke betekenis had, aangezien zij geen recht had op bijstand over de betreffende periode. De Raad concludeerde dat appellante louter een toekomstig belang had, wat niet voldoende was voor procesbelang.

Daarom heeft de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, zonder veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door rechter F. Hoogendijk, in aanwezigheid van griffier A. Mansourova.

Uitspraak

16.5416 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2016, 15/7655 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 30 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.J.M. van Daalhuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2017. Namens appellante is mr. Van Daalhuizen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Wintjes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 29 juni 2012 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet en wisselende inkomsten uit arbeid bij [naam werkgever] . Daarnaast ontving zij aanvullend bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Van 1 november 2014 tot en met 31 december 2014 heeft appellante € 110,14 te veel bijstand ontvangen als gevolg van extra inkomsten uit arbeid bij [naam werkgever] . Dit heeft geleid tot een herziening van de bijstand over die periode en verrekening van dat bedrag met de lopende bijstand. In de maanden januari en februari 2015 heeft appellante wederom extra inkomsten uit arbeid bij [naam werkgever] ontvangen. De totale inkomsten van appellante over die maanden waren hoger dan de voor appellante geldende bijstandsnorm.
1.2.
Bij besluit van 20 maart 2015 heeft het college de bijstand met ingang van 1 januari 2015 ingetrokken. Bij afzonderlijk besluit van 20 maart 2015 heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 28 februari 2015 van appellante teruggevorderd en het bedrag van de terugvordering bepaald op € 317,67, met aftrek van het tegoed aan vakantiegeld op € 293,70. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 20 maart 2015 heeft het college, in aanvulling op laatstbedoeld besluit, een bedrag van € 1,96 van appellante teruggevorderd, op de grond dat dit bedrag niet meer verrekend kon worden met de lopende bijstand.
1.3.
Bij besluit van 23 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit van 20 maart 2015 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat de totale inkomsten van appellante over januari en februari 2015 hoger waren dan de voor haar geldende bijstandsnorm en dat voor verrekening geen plaats was nu de inkomsten de bijstandsnorm gedurende meerdere maanden overschreden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling van de bestuursrechter staat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2015, de datum van de intrekking, tot en met 20 maart 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante over januari en februari 2015 inkomsten heeft gehad boven de voor haar geldende bijstandsnorm, zodat zij in die maanden geen recht had op aanvullende bijstand.
4.3.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad zich ambtshalve gesteld voor de vraag of appellante voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van haar hoger beroep. Voor het antwoord op deze vraag is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3112) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. Appellante heeft al jarenlang wisselende inkomsten uit arbeid bij [naam werkgever] , waarvan de omvang eerst achteraf kan worden vastgesteld. Vóór 1 januari 2015 werden de inkomsten maandelijks verrekend met de bijstand. Nu het college de bijstand heeft ingetrokken moet appellante, indien haar inkomsten weer lager zijn dan de toepasselijke bijstandsnorm, opnieuw een aanvraag om aanvullende bijstand indienen. Omdat geen bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend, betekent dit dat appellante in een eventueel toekomstig geval gedurende een zekere periode verstoken blijft van aanvullende bijstand en dus te kampen krijgt met minder inkomsten dan de toepasselijke bijstandsnorm. Daarom moet het college de bijstand door verrekening op nihil stellen en niet intrekken.
4.5.
Vaststaat dat appellante als gevolg van haar inkomsten over de hier te beoordelen periode geen aanspraak had op aanvullende bijstand. Wat appellante in hoger beroep nastreeft is louter van belang voor een eventuele, in de toekomst gelegen, bijstandverlening. Het resultaat daarvan heeft over de hier te beoordelen periode voor appellante geen feitelijke betekenis. Dit betekent dat appellante bij het hoger beroep geen procesbelang heeft.
4.6.
Gelet op het vorenstaande zal het hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) A. Mansourova

HD