ECLI:NL:CRVB:2018:2965

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2018
Publicatiedatum
27 september 2018
Zaaknummer
15/618 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning Wajong-uitkering en proceskostenvergoeding in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar aanvraag voor een Wajong-uitkering. Appellante, geboren in 1988, had op 13 mei 2013 een aanvraag ingediend voor ondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) vanwege PDD-NOS/autisme. Het Uwv had vastgesteld dat appellante niet in aanmerking kwam voor een Wajong-uitkering, omdat zij op de dag dat zij zeventien jaar oud werd en de 52 weken daarna meer dan 75% van het maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellante stelde dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met haar behoefte aan een jobcoach en dat het Uwv een onjuist maatmanloon had vastgesteld. De Raad oordeelde dat appellante niet in aanmerking kwam voor een Wajong-uitkering met ingang van 5 april 2006 of een andere datum in de periode van vijf jaar daarna. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat de rechtbank de kosten voor het deskundigenrapport van Ergatis ten onrechte niet had vergoed. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep.

Uitspraak

15.618 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 december 2014, 14/1064 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 september 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar toenmalige gemachtigde mr. S.M.W. Cox, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E.H.T. Kleeven, advocaat. Het Uwv werd vertegenwoordigd door V.A.R. Kali. Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een door appellante ingebracht medisch stuk in te dienen.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht waarna appellante gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om hierop te reageren.
De zaak is ter behandeling verwezen naar de meervoudige kamer. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kleeven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
Het onderzoek is heropend om nadere vragen te stellen aan het Uwv.
Het Uwv heeft een antwoord aan de Raad doen toekomen waarna partijen over en weer hebben gereageerd en nadere vragen van de Raad hebben beantwoord.
De meervoudige kamer heeft de zaak ter behandeling verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Partijen hebben afgezien van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren [in] 1988. Zij heeft op 13 mei 2013 ondersteuning voor werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) aangevraagd wegens PDD‑NOS/autisme. Appellante heeft na het behalen van een havo‑diploma in 2006, in 2008 een vwo‑diploma behaald, waarna zij een studie taalwetenschappen heeft gevolgd.
1.2.
In verband met haar aanvraag is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van 8 juli 2013 vermeld dat appellante onder meer aangewezen moet worden geacht op werkzaamheden met enkelvoudige en eenduidige werkopdrachten gezien haar beperkte capaciteit om verbanden te kunnen zien en overzicht te kunnen krijgen in meer complexe informatie. Hierbij moet zij bij plotse, onverwachtse wendingen of voorvallen kunnen terugvallen op een aanspreekpunt. In een nieuwe werksituatie heeft zij in de inwerkperiode extra coaching nodig, wat de verzekeringsarts heeft opgenomen in de toelichting bij beoordelingspunt 1.9.10
(overige specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid) van de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
1.3.
Appellante is vervolgens gezien door een arbeidsdeskundige die voorbeeldfuncties heeft geselecteerd en in een rapport van 16 juli 2013 heeft vermeld dat er bij het vaststellen van het maatmanloon aanleiding is om de hardheidsclausule toe te passen. In verband met de door appellante gevolgde studie taalwetenschappen is het maatmanloon het aanvangssalaris van een taalkundig onderzoeker. Deze arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 20 augustus 2013 vermeld dat er toch geen reden is om de hardheidsclausule toe te passen, omdat appellante op de dag dat zij zeventien jaar oud werd en de 52 weken nadien nog niet afgestudeerd was als taalwetenschapper.
1.4.
Bij besluit van 20 augustus 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante op de dag dat zij zeventien jaar oud werd en de 52 weken nadien meer dan 75% van het maatmaninkomen kan verdienen, zodat zij niet in aanmerking komt voor arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010.
1.5.
In verband met het bezwaar tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 3 januari 2014 te kennen gegeven dat appellante naast de al in de FML vastgestelde beperkingen ook beperkt is voor onregelmatige werktijden.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 3 februari 2014 vermeld dat appellante met de geselecteerde voorbeeldfuncties nog steeds meer dan 75% van het minimum(jeugd)loon kan verdienen en dat appellante niet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 6, vierde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb) voldoet, onder meer omdat zij niet arbeidsongeschikt in de zin van de Wajong wordt geacht voorafgaand aan de dag waarop zij het diploma heeft behaald.
1.6.
Het Uwv heeft het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2013 bij besluit van 13 februari 2014 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat, gelet op het door appellante in beroep ingebrachte rapport van de verzekeringsarts van Ergatis, E. Khoe, van 14 juli 2014, het Uwv niet of onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen beperking is aangenomen op beoordelingspunten 1.9.7 en 1.9.8. De rechtbank is van oordeel dat op deze beoordelingspunten ten onrechte geen beperking is opgenomen. Omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 28 oktober 2014 heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies ook met een beperking op de beoordelingspunten 1.9.7 en 1.9.8 geschikt zijn voor appellante, heeft het aannemen van deze beperkingen geen gevolgen voor de mate van haar arbeidsongeschiktheid.
2.2.
Betreffende het maatmanloon heeft de rechtbank overwogen dat appellante haar universitaire studie taalwetenschappen pas op 1 augustus 2011 heeft afgerond. Het Uwv heeft terecht het wettelijk minimumloon als uitgangspunt genomen bij de bepaling van de mate van haar arbeidsongeschiktheid, omdat appellante op de dag dat zij zeventien jaar werd en de 52 weken nadien deze studie nog niet had afgerond. Het beroep op artikel 6, vierde lid, aanhef en onder b, van het Sb kan volgens de rechtbank pas slagen als een betrokkene als jonggehandicapte en als arbeidsongeschikt kan worden aangemerkt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, dat gericht is tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, aangevoerd dat de rechtbank haar grond met betrekking tot de noodzaak van een jobcoach na een inwerkperiode onvoldoende heeft behandeld. De door haar in de fase van beroep ingeschakelde verzekeringsarts Khoe heeft in het rapport van 14 juli 2014 de behoefte aan een permanente jobcoach gebaseerd op haar beperking op handelingstempo. Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij permanente begeleiding nodig heeft, heeft appellante in hoger beroep verwezen naar een brief van verzekeringsarts R. Foekens van Ergatis van 2 maart 2016. Deze arts heeft in die brief ook vermeld dat onvoldoende rekening is gehouden met de specifieke situatie van appellante en de richtlijn Ontwikkelingsstoornissen. Appellante heeft naar voren gebracht dat zij geen jobcoachvoorziening kan krijgen als zij geen Wajong‑uitkering heeft. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het Uwv van een onjuist maatmanloon is uitgegaan omdat bij een later beoordelingsmoment rekening moet worden gehouden met artikel 6, derde tot en met vijfde lid, van het Sb omdat zij een diploma heeft behaald van een beroepsgerichte opleiding. Daarnaast heeft zij, onder verwijzing naar een rapport van de door haar ingeschakelde arbeidsdeskundige R.B. van Vliet van Rheon van 24 februari 2015, betoogd dat geen van de geselecteerde voorbeeldfuncties geschikt is voor haar, onder meer omdat zij door een beperking op beoordelingspunt 1.9.1 alleen geschikt is voor een functie in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw). Ook heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor de kosten die zijn gemaakt voor het rapport van Ergatis van 14 juli 2014.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft zich wat betreft de toepassing van artikel 6, vierde lid, van het Sb onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 april 2015 op het standpunt gesteld dat appellante nieuw verworven bekwaamheden heeft in de vorm van haar diploma en bachelor en master taalwetenschappen, maar nooit op dit niveau heeft gewerkt en dat niet met een redelijke mate van zekerheid kan worden aangenomen dat zij een functie op universitair niveau kan vervullen.
3.3.
Het Uwv heeft na de schorsing van de behandeling ter zitting van 4 maart 2016, in reactie op de in hoger beroep ingebrachte medische informatie verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 maart 2016, waarin deze arts onder meer heeft verwoord dat de richtlijn Ontwikkelingsstoornissen Wajong een algemene richtlijn is, terwijl alle verzekeringsgeneeskundige rapporten betrekking hebben op de specifieke situatie van appellante en dat deze specifieke situatie leidend en bepalend is voor de aangenomen beperkingen.
3.4.
Ter zitting van 11 november 2016 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong niet van toepassing is, omdat appellante haar studie op enig moment heeft onderbroken. Indien appellante haar studie niet onderbroken zou hebben zou dit artikellid, dan wel artikel 6, vierde lid, van het Sb, wel op haar van toepassing kunnen zijn.
3.5.
Het onderzoek is heropend om het Uwv in de gelegenheid te stellen het standpunt over de toepassing van artikel 6, vierde lid, aanhef en onder b, van het Sb nader toe te lichten en om nader toe te lichten waarom in de FML geen beperking op beoordelingspunt 1.9.3 (rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding) is aangenomen.
3.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 13 april 2017 te kennen gegeven dat de FML alsnog is aangepast door het opnemen van begeleidingsbehoefte op het beoordelingspunt 1.9.3, niveau 3. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 26 april 2017 beargumenteerd dat de geselecteerde functies met de wijziging van de FML passend blijven. Het Uwv heeft voorts in een brief van 2 mei 2017 te kennen gegeven dat bij toepassing van artikel 6, vierde lid, aanhef en onder b, van het Sb niet de voorwaarde geldt dat appellante met een redelijke mate van zekerheid dat beroep zou kunnen vervullen. Appellante komt in aanmerking voor toepassing van deze bepaling indien zij voldoet aan de voorwaarde dat binnen de daarvoor in de Wajong gestelde termijn van vijf jaar de wijziging zich heeft voorgedaan. Dit betekent dat appellante alsnog in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wajong indien zij voor 5 april 2011 haar diploma taalwetenschappen heeft behaald.
3.7.
Appellante heeft desgevraagd bericht dat zij haar bachelor taalwetenschappen heeft behaald in juli 2011.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
4.1.
In dit geding moet worden beoordeeld of het standpunt van het Uwv over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 5 april 2006 dan wel binnen vijf jaar nadien juist is en of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 6, vierde lid, aanhef en onder b, van het Sb niet van toepassing is. De Raad wijst erop dat, gelet op de aangevallen uitspraak, uitgegaan dient te worden van een beperking op de beoordelingspunten 1.9.7 en 1.9.8 in de FML.
4.2.1.
Ingevolge artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong 2010 is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, de ingezetene alsnog jonggehandicapte wordt met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.2.2.
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van het Sb is het maatmaninkomen, bedoeld in de hoofdstukken 2 en 3 van de Wajong, voor de jonggehandicapte die geen inkomsten uit arbeid geniet, 108% van het bedrag dat voor een werknemer van dezelfde leeftijd geldt als minimumloon per uur.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, wordt het maatmaninkomen van de jonggehandicapte, bedoeld in het derde lid, hoger gesteld, en ten minste op een bedrag gelijk aan anderhalf maal het bedrag dat voor de belanghebbende geldt als minimumloon per uur op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, indien de jonggehandicapte tijdens de arbeidsongeschiktheid doch uiterlijk op de dag dat hij de leeftijd van 30 jaar bereikt, een diploma behaalt van een beroepsgerichte opleiding die opleidt voor een beroep waarvan het aanvangssalaris ten minste gelijk is aan anderhalf maal het bedrag dat voor een werknemer van dezelfde leeftijd geldt als minimumloon op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
De medische beoordeling
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 19 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:913, het standpunt van het Uwv onderschreven dat het de taak van de verzekeringsarts is om een gemotiveerd beeld te geven van de begeleidingsbehoefte die het gevolg is van de medische toestand van de betrokkene. De arbeidsdeskundige dient vervolgens bij het selecteren van functies rekening te houden met de aldus vastgestelde begeleidingsbehoefte. Het instrument van de jobcoach speelt hierbij geen rol. De jobcoach is een voorziening in het kader van de re‑integratie en is in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet van belang, noch voor het medische, noch voor het arbeidskundige aspect. De Raad heeft hieruit geconcludeerd dat de voorziening van de jobcoach in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen rol kan spelen. In de bovengenoemde uitspraak is voorts het standpunt van het Uwv gevolgd dat het bij beoordelingspunt 1.9.3 van de FML gaat om de beschikbaarheid van een vangnet, zonder dat daar nadere eisen aan hoeven te worden gesteld. Weliswaar vragen de betrokken werknemers meer aandacht dan andere collega’s, maar dat is een kwantitatief aspect. Het gaat om “gewoon” leidinggeven en “gewoon” helpen door collega’s. Dat wil zeggen dat het om een niveau van begeleiding gaat dat van leidinggevenden en collega’s in redelijkheid verwacht mag worden.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 13 april 2017 vermeld dat de begeleidingsbehoefte van appellante alsnog wordt opgenomen bij beoordelingspunt 1.9.3. Niveau 3 past bij de situatie van appellante. Gelet op hoe dit niveau is gedefinieerd in de basisinformatie CBBS past dit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook bij het door de artsen van Ergatis geadviseerde duurzame karakter.
4.5.
Dat appellante een intensievere vorm van begeleiding nodig heeft dan in de FML van 13 april 2017 is aangenomen vindt geen steun in beschikbare gegevens. Ook in de rapporten van de artsen van Ergatis ontbreekt een onderbouwing voor een hoger niveau van begeleiding. Daarbij wordt gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 februari 2016, waarin is gereageerd op het rapport van verzekeringsarts Khoe van
14 juli 2014 en is uiteengezet dat de jobcoach ondersteuning kan bieden bij het aanleren van de arbeid, maar dat dit ook kan gebeuren door een collega of een leidinggevende omdat het om routinematige arbeid gaat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hieraan toegevoegd dat het ontwikkelen van de benodigde arbeidsroutine bij appellante langer zal duren, maar als de routine is ontwikkeld, is het niet aannemelijk dat deze tot een langere dan wel tragere taakuitvoering van het werk leidt dan vereist is. Met beperkingen voor werk met een hoog handelingstempo en werk waarin veelvuldige deadlines of productiepieken voorkomen is gegarandeerd dat de snelheid waarin het werk moet worden uitgevoerd niet sterk wisselt en in tempo het gebruikelijke werktempo niet overschrijdt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee ook duidelijk beargumenteerd waarom appellante niet beperkt is wat betreft handelingstempo. Er wordt in de ingebrachte stukken geen aanknopingspunt gezien om hiervan af te wijken. In het rapport van 29 maart 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorts adequaat gereageerd op hogerberoepsgronden van appellante.
De arbeidskundige beoordeling
4.6.
De rechtbank heeft met juistheid verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 oktober 2014 waarin de kenmerkende belasting die in de geselecteerde functies op beoordelingspunten 1.9.7 en 1.9.8 voorkomt is toegelicht en is beargumenteerd dat de functies passend zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in dit rapport overtuigend gemotiveerd dat appellante ook met een beperking op het beoordelingspunt 1.9.7 (handelingstempo) in staat is om de geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voorts in het rapport van 30 april 2015 inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat de arbeidsdeskundige van Rheon een onjuist interpretatiekader hanteert voor de arbeidsmogelijkheden indien er een beperking op beoordelingspunt 1.9.1 (volledig voorgestructureerd werk) bestaat en daarbij ook voorbij is gegaan aan de toelichting die de verzekeringsarts heeft vermeld bij de beperking op 1.9.1. Uit de toelichting blijkt dat appellante is aangewezen op werk waarin het voor haar heel duidelijk moet zijn wat precies de opdracht omhelst, maar dat dit wel enige intellectuele uitdaging mag bevatten. Hiermee is zij in staat om gangbare arbeid te verrichten. Verder heeft deze arbeidsdeskundige in dit rapport inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd – in samenhang gezien met de motivering in de arbeidskundige rapporten van 16 juli 2013 en 28 oktober 2014 – dat de drie functies met het hoogste loon ook wat betreft de andere beoordelingspunten geen overschrijdingen van de belastbaarheid laten zien.
In het rapport van 26 april 2017 is gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn bij een beperking op beoordelingspunt 1.9.3. De Raad ziet geen aanleiding voor de conclusie dat deze toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet kan worden gevolgd.
Toepassing van artikel 6 van het Sb/verhoogd maatmanloon
4.7.
Het Uwv heeft met zijn reactie van 2 mei 2017, aangevuld met een reactie van 29 augustus 2017, toegelicht dat eerder in de procedure onjuiste standpunten naar voren zijn gebracht over de toepassing van artikel 6, vierde lid, aanhef en onder b, van het Sb. Gelet op artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 in combinatie met artikel 6, vierde lid, aanhef en onder b, van het Sb komt appellante volgens het Uwv voor een verhoogd maatmanloon in aanmerking indien zij binnen vijf jaar na de dag waarop zij achttien jaar is geworden haar diploma taalwetenschappen heeft behaald. De Raad ziet geen aanleiding om van deze uitleg af te wijken. Appellante heeft in juli 2011 haar studie taalwetenschappen afgerond. Dit ligt buiten de genoemde termijn van vijf jaar. Nu zij niet binnen vijf jaar na de dag waarop zij achttien jaar is geworden is gaan voldoen aan de voorwaarden om artikel 6, vierde lid, aanhef en onder b, van het Sb te kunnen toepassen, heeft het Uwv terecht het maatmanloon niet verhoogd op grond van deze bepaling.
4.8.
Uit wat is overwogen bij 4.1 tot en met 4.7 volgt dat appellante niet in aanmerking kan komen voor een Wajong‑uitkering met ingang van 5 april 2006, dan wel met ingang van een andere datum gelegen in de periode van vijf jaar na 5 april 2006. Pas in hoger beroep is een juiste medische en arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit gegeven. Het bestreden besluit was dus aanvankelijk niet deugdelijk gemotiveerd. Omdat dit alsnog in hoger beroep is gebeurd en appellante nog steeds geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wajong 2010, zal het motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden bevestigd met verbetering van gronden.
4.9.
De grond over de weigering van de rechtbank om de voor het deskundigenrapport van Ergatis gemaakte kosten een proceskostenvergoeding toe te kennen slaagt. De rechtbank heeft in dit rapport aanleiding gezien om te bepalen dat de FML moet worden aangepast en om tot het oordeel te komen dat het bestreden besluit op een ontoereikende grondslag berustte.
De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante in eerste aanleg achterwege is gebleven en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, een zodanige proceskostenveroordeling alsnog uitspreken. De kosten van het in beroep ingediende rapport van Ergatis ten bedrage van € 958,93 komen voor vergoeding in aanmerking.
5. Voorts bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.753,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1,5 punt voor zitting en nadere zitting en 2 maal 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen) en € 69,16 aan reiskosten openbaar vervoer tweede klas. De kosten van de in hoger beroep ingediende rapporten van Ergatis en Rheon ten bedrage van in totaal € 2.495,63 komen voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij een veroordeling in de proceskosten voor de kosten van het rapport van Ergatis van 14 juli 2014 achterwege is gebleven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van
€ 958,93;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 4.318,29;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) P. Boer
JvC