BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
in 16/7545 PW, 17/1650 PW, 17/6562 PW:
- bevestigt de aangevallen uitspraak van 3 november 2016;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 november 2016 gegrond en herroept dat besluit;
- bepaalt dat aan betrokkene naar de voor haar geldende norm bijstand wordt toegekend met ingang van 11 augustus 2015 met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bij de aangevallen uitspraak vernietigde besluit van 2 augustus 2016;
veroordeelt het college tot vergoeding van de wettelijke rente over de nabetalingen die moeten plaatsvinden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat van het college een griffierecht wordt geheven van € 503,-.
in 17/7276 PW, 18/355 PW:
- vernietigt de aangevallen uitspraak van 28 september 2017;
- vernietigt het besluit van 22 mei 2017;
- herroept het besluit van 17 oktober 2016 ;
- veroordeelt het college in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.503,-;
- bepaalt dat van het college een griffierecht wordt geheven van € 503,-.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Aangevallen uitspraak 1 en nader besluit (16/7545 PW, 17/1650 PW, 17/6562 PW)
Betrokkene heeft op 11 augustus 2015 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend, naar de norm voor een alleenstaande. Deze aanvraag is op 17 november 2016 afgewezen op de grond dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voert met [O.] (O). Dat besluit is in bezwaar gehandhaafd (bestreden besluit). Bij aangevallen uitspraak 1 is het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Het college bestrijdt dit oordeel in hoger beroep. In het incidenteel hoger beroep voert betrokkene aan dat de rechtbank ten onrechte heeft afgezien van finale geschilbeslechting.
Bij nader besluit van 17 november 2016 heeft het college de aanvraag opnieuw afgewezen wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding, zoals bedoeld in artikel 3, derde lid, van de PW. Ingevolge dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Het geding in hoger beroep omvat van rechtswege het beroep tegen het nader besluit.
Het gezamenlijk hoofdverblijf van betrokkene en (O) op het adres
[adres] te [woonplaats] is niet in geschil. In geschil is of sprake is van wederzijdse zorg.
4. In het nader besluit heeft het college elementen van wederzijdse zorg opgesomd die zijn afgeleid uit een op 15 november 2016 afgelegde schriftelijke verklaring van betrokkene. Zo heeft betrokkene verklaard dat zij hoofdzakelijk de woning schoonmaakt en dat zij en O één tot twee keer per maand samen eten en zij dan samen de afwas doen. Het schoonmaken van de woning is aan te merken als een element van zorg van betrokkene naar O. Gezamenlijk eten is op zichzelf geen element van zorg maar in samenhang met gezamenlijk afwassen mogelijk wel. Echter gelet op het incidenteel karakter hiervan kan in dit geval niet worden gesproken van wederzijdse zorg.
5. Verder bevat de verklaring van 15 november 2016 contra-indicaties voor wederzijdse zorg. Betrokkene heeft namelijk verklaard dat zij en O afzonderlijk de was doen met aparte wasmiddelen en dat zij gescheiden de boodschappen doen. Daarnaast is van zorg van O voor betrokkene niet gebleken.
6. De koopkrachttegemoetkoming die betrokkene en O tezamen in 2014 hebben aangevraagd is, anders dan het college stelt, geen relevante omstandigheid voor de hier te beoordelen wederzijdse zorg. De tegemoetkoming is immers aangevraagd vóór de in geding zijnde aanvraag van 11 augustus 2015.
7. Gelet op de overwegingen 4 tot en met 6 bestaat er onvoldoende feitelijke grondslag voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding. Ter zitting van de Raad is het standpunt van het college besproken dat betrokkene meer informatie had moeten leveren om vast te stellen dat zij alleenstaande is en dat het ontbreken van wederzijdse zorgelementen bij de in geding zijnde gezamenlijke huishouding voor risico van betrokkene moet komen.
8. Zoals eerder overwogen (vergelijk onder meer de uitspraak van 13 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4847) dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het college om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Mocht de verklaring van betrokkene onvoldoende worden geacht om haar woon- en leefsituatie te kunnen vaststellen, dan had het college nader onderzoek moeten doen. Anders dan het college heeft gesteld, gaat het te ver om in het kader van de op betrokkene rustende bewijslast van de bijstandbehoevendheid van haar te vergen dat zij, ter verificatie van - de aard van - het verblijf van medebewoner O, aan het college meer informatie verstrekt over zorgelementen anders dan zij reeds heeft gedaan met haar verklaring van 15 november 2016. 9. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van het college niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd. Het beroep tegen het nader besluit is ook gegrond, het nader besluit moet worden herroepen. Nu het college ter zitting desgevraagd heeft meegedeeld geen mogelijkheid te zien om nog nader onderzoek te doen, bepaalt de Raad met het oog op een definitieve beslechting van het geschil dat aan betrokkene met ingang van 11 augustus 2015 bijstand wordt verleend naar de voor haar geldende norm. Daarmee is ook geheel tegemoetgekomen aan het incidenteel hoger beroep.
10. Het bij het incidenteel hoger beroep gedane verzoek om vergoeding van de wettelijke rente over de nabetalingen per 11 augustus 2015 wordt toegewezen. De rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. 11. Betrokkene heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat het incidenteel hoger beroep voor het overige wordt ingetrokken.
12. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.
Aangevallen uitspraak 2 (17/7276 PW, 18/355 PW)
13. Betrokkene heeft op 6 september 2016 opnieuw bijstand op grond van de PW aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande.
14. Bij besluit van 17 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 mei 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen.
15. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
16. Gelet op wat is overwogen in 9 is aan de afwijzing van de aanvraag van
6 september 2016 de grondslag komen te ontvallen. Achteraf moet immers worden vastgesteld dat betrokkene bij toekenning van bijstand met ingang van 11 augustus 2015 geen nieuwe aanvraag om bijstand had hoeven te doen. Dit leidt er toe dat aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd, dat het bestreden besluit wegens strijd met de wet niet in stand kan blijven en dat ook het besluit van 17 oktober 2016 wordt herroepen.
17. Betrokkene heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat het ingestelde incidenteel hoger beroep wordt ingetrokken.
18. Aanleiding bestaat het college te veroordelen tot vergoeding van de kosten in bezwaar, die worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand. Voorts bestaat aanleiding om het college te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 501,- voor verleende rechtsbijstand.
De griffier De voorzitter
(getekend) J. Tuit (getekend) A. Stehouwer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke hushouding.