1.4.Het college heeft bij besluit van 26 januari 2017 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft aangevoerd dat zij tijdig bezwaar heeft gemaakt, omdat de door haar op
23 augustus 2016 bij het college ingediende zienswijze (tevens) moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 10 augustus 2016. Deze grond slaagt niet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om de zienswijze aan te merken als bezwaar tegen het besluit van 10 augustus 2016, en de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad verwijst daartoe naar rechtsoverweging
5 van de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank heeft overwogen dat het besluit van
10 augustus 2016 en de brief over het voornemen tot oplegging van een boete in afzonderlijke enveloppen zaten, dat onder het terugvorderingsbesluit uitdrukkelijk een bezwaarclausule was opgenomen en dat appellante in de zienswijze nergens meldt dat zij het niet eens is met de terugvordering, doch uitsluitend vermeldt “dit is mijn zienswijze”. De Raad voegt daar nog aan toe dat appellante in de zienswijze reageert op het standpunt van het college dat een gezamenlijke huishouding per 17 februari 2016 aannemelijk is, terwijl het terugvorderingsbesluit ziet op de herziening van de bijstand in verband met de bijschrijvingen op de bankrekening in de periode van 3 december 2015 tot en met 3 februari 2016. In zoverre is sprake van een andere situatie dan die zich voordeed in de uitspraak van de Raad van
4. Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht en op goede gronden overwogen dat zij er redelijkerwijs niet op heeft mogen vertrouwen dat - kort gezegd - het alsnog indienen van het bezwaarschrift op
2 november 2016 niet tot een niet-ontvankelijkheid zou leiden.
5. Uit dat wat onder 3 en 4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De griffier De voorzitter
(get.) J. Tuit (get.) M. Schoneveld