ECLI:NL:CRVB:2018:2940

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
26 september 2018
Zaaknummer
16/5947 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die sinds 1 oktober 2013 wegens schouderklachten niet meer kan werken als thuishulp, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De arts van het Uwv had appellante onderzocht en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waaruit bleek dat appellante 16,20% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende was en dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante juist was. Appellante voerde aan dat haar klachten waren onderschat en dat er geen urenbeperking was vastgesteld, maar de Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv.

De Raad bevestigde dat de door appellante aangedragen medische informatie niet leidde tot de conclusie dat er meer beperkingen moesten worden aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had overtuigend gemotiveerd dat de klachten van appellante niet medisch objectief konden worden onderbouwd. De Raad concludeerde dat appellante in staat was om de werkzaamheden te verrichten die verbonden zijn aan de geselecteerde functies, en dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd. De Raad wees ook een proceskostenveroordeling af, omdat hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

16.5947 WIA

Datum uitspraak: 26 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
24 augustus 2016, 16/584 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.E. Eshuis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2018. Appellante was vertegenwoordigd door J.E. Eshuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 1 oktober 2013 wegens schouderklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als thuishulp voor 14 uur per week.
1.2.
In verband met haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante onderzocht op het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 13 augustus 2015 vermeld dat de door appellante ervaren klachten passen bij het ziektebeeld van fibromyalgie. Appellante voldoet niet aan de criteria voor geen benutbare mogelijkheden; evenmin is er reden voor een urenbeperking. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante ten opzichte van het normaal functioneren beperkingen heeft en heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
13 augustus 2015. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens in een rapport van
28 augustus 2015 berekend dat appellante 16,20% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van
7 december 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 29 september 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 29 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 december 2015 onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig en uitgebreid is geweest. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat de arts van het Uwv appellante psychisch en lichamelijk heeft onderzocht en kennis heeft genomen van de dossierstukken. Dat er geen informatie bij de behandelend sector is opgevraagd maakt het medisch onderzoek niet onzorgvuldig omdat de artsen mogen varen op hun eigen medische beoordeling voor het aannemen van beperkingen. De rechtbank heeft voorts geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. De arts heeft als gevolg van de bij appellante gestelde diagnose fibromyalgie beperkingen vastgesteld en neergelegd in een FML waarbij de arts heeft vermeld dat niet alle door appellante aangegeven klachten konden worden geobjectiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich kunnen verenigen met de conclusies van de arts, met die aanvulling dat appellante in verband met de ziekte van Reynaud nader beperkt wordt geacht voor “koude”. De FML is op dit punt aangescherpt. Voorts heeft deze arts gemotiveerd uiteengezet dat er bij appellante geen sprake is van ziektebeelden die aanleiding geven voor verdergaande beperkingen. Niet wat appellante ervaart aan klachten, maar wat medisch objectief als gevolg van ziekte of gebrek aan beperkingen is vast te stellen, is van belang. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in voldoende mate gereageerd op de door appellante overgelegde stukken. De rechtbank heeft ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven omdat niet is gebleken dat de belasting in de voorgehouden functies als ook de totaalbelasting in de functies, de mogelijkheden van appellante te boven gaat. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende overtuigend het opleidingsniveau en de ervaringsvereisten in de functies toegelicht. Voor wat betreft de door appellante geuite twijfel over de juistheid van de omschrijving van de werkzaamheden in de functies heeft de rechtbank gewezen op de uitspraak van 8 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY6390. Het Uwv heeft op juiste gronden aan appellante een WIA-uitkering per 29 september 2015 geweigerd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar in beroep aangevoerde gronden herhaald. Zij heeft hierbij naar voren gebracht dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat het lichamelijk onderzoek te beperkt was. Er is niet gekeken naar de frequentie van de te verrichten handelingen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat haar klachten zijn onderschat. Ten onrechte is geen urenbeperking vastgesteld temeer omdat uit het dagverhaal blijkt dat appellante ‘s middags rust. Voor wat betreft de geduide functies van voedingsassistente en tandartsassistente is appellante van mening dat de functie-eisen niet kloppen omdat voor deze beroepen opleidingen verplicht zijn. Appellante beschikt niet over certificaten daarvoor zodat deze functies niet geschikt zijn. De functies van bezorger apotheek en chauffeur personenvervoer zijn niet geschikt omdat daarin beroepsmatig gereden moet worden. Appellante rijdt geen auto meer omdat ze een gevaar op de weg is voor haarzelf en voor anderen. Appellante heeft medische informatie en informatie over de eisen die aan tandarts- en voedingsassistenten worden gesteld overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft op wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Er is geen reden voor het oordeel dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellante onzorgvuldig of onjuist is verricht of dat de beperkingen niet goed zijn weergegeven in de FML. Appellante is onderzocht op het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze heeft na onderzoek van de benen, rug, nek, armen, schouders en hoofd en na kennisneming van de röntgenfoto’s van de schouders beperkingen aangenomen in rubrieken 1, 3, 4 en 5 van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van
11 januari 2016 een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie gegeven op de bezwaren van appellante. Zij heeft in het rapport vermeld dat met de beperkingen als gevolg van de bij appellante gestelde diagnose fibromyalgie, de verkalking in de linkerschouder alsook de verminderde knijpkracht in de handen voldoende rekening is gehouden. In reactie op de stelling van appellante dat haar klachten zijn onderschat, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat er geen medisch objectiveerbare gegevens zijn op grond waarvan meer beperkingen moeten worden aangenomen. Daartoe heeft zij gewezen op de informatie van de reumatoloog die te kennen heeft gegeven dat de pijnklachten niet verklaard kunnen worden door de fibromyalgie of de verkalking aan de linkerschouder. In de fase van het beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 4 juli 2016 gemotiveerd toegelicht dat de medische informatie geen aanleiding heeft gegeven voor aanscherping van de FML. De informatie van de reumatoloog was al bekend en is meegewogen. De afwijkingen aan de heupen zijn zeer beperkt en leveren geen andere beperkingen op in de FML. In haar rapport van 8 november 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellante ingebrachte brief van de huisarts waarin deze heeft vermeld dat bij appellante sprake is van een chronisch pijnsyndroom, depressie en angststoornis met agorafobie. In de FML zijn ruime beperkingen op fysiek gebied vastgesteld waarmee overbelasting wordt voorkomen. Dat appellante zelf op vaste tijden rustmomenten neemt in het kader van een vast dagritme, is niet gebaseerd op een medische noodzaak. De depressie vormt een nieuw ziektebeeld waarvan ten tijde van de datum in geding nog geen sprake was. De besproken rapporten van de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de in deze rapporten neergelegde conclusie en de op basis daarvan opgestelde FML.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellante in staat worden geacht om de werkzaamheden die zijn verbonden aan de geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. In de rapporten van 21 oktober 2015 en 25 januari 2016 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is overtuigend en inzichtelijk beargumenteerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met haar verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Dat appellante vanwege een medische noodzaak niet meer een auto mag besturen is niet gebleken. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat mag worden uitgegaan van de juistheid van de
CBBS-gegevens. De door appellante overgelegde stukken zijn onvoldoende om twijfel te zaaien aan de juistheid van de CBBS-gegevens. De informatie daarin is niet wezenlijk anders dan de informatie van de arbeidsmogelijkhedenlijst. Appellante heeft opleidingsniveau 3 en beschikt over een LHNO-diploma, dat vergelijkbaar is met een VMBO-diploma. Zij moet dan ook in staat zijn – zo nodig – een opleiding tot voedingsassistent of tandartsassistent te volgen.
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
26 september 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) R.P.W. Jongbloed

TM