ECLI:NL:CRVB:2018:2897

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2018
Publicatiedatum
21 september 2018
Zaaknummer
17/423 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van arbeidsongeschiktheid en uitkeringshoogte na bestreden besluiten door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van appellant. Appellant, die in Duitsland woont, heeft in 2009 zijn werk als productiemedewerker moeten staken vanwege schouderklachten. Het Uwv heeft in eerdere besluiten vastgesteld dat appellant met ingang van 16 mei 2011 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, en later dat hij met ingang van 28 april 2014 geen recht meer had op deze uitkering omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom bepaalde beperkingen niet waren opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv in de bestreden besluiten 2 en 3 gebruik heeft gemaakt van verouderde medische gegevens, waardoor deze besluiten niet in stand konden blijven. De Raad heeft het besluit van 21 februari 2014 herroepen, wat betekent dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 28 april 2014 ongewijzigd 80 tot 100% blijft. De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.002,-. De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank, maar vernietigt de besluiten van het Uwv die op de verouderde gegevens zijn gebaseerd.

Uitspraak

17.423 WIA, 17/2819 WIA, 17/3828 WIA

Datum uitspraak: 13 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
15 april 2016, 15/930 (aangevallen tussenuitspraak 1), 5 augustus 2016, 15/930 (aangevallen tussenuitspraak 2) en 22 december 2016, 15/930 (aangevallen einduitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het Uwv heeft wederom een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft reacties op de nieuwe beslissingen op bezwaar ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als productiemedewerker in Nederland. In mei 2009 is hij door schouderklachten voor dit werk uitgevallen. Bij besluit van 1 maart 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de weigering hem een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen gegrond verklaard en vastgesteld dat hij met ingang van 16 mei 2011 recht heeft op een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van deze wet, omdat hij met ingang van deze datum volledig arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 19 juni 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 16 september 2013 recht heeft op een WGA‑loonaanvullingsuitkering behorende bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellant op verzoek van het Uwv door de Deutsche Rentenversicherung Knappschaft Bahn See onderzocht door dr. med. A.M. Janz, Fachärztin für Neurologie und Psychiatrie. Deze arts heeft in een rapport van 31 oktober 2013 vermeld dat appellant in verband met revalidatiebehandelingen tot 3 juli 2013 arbeidsongeschikt was. Deze arts heeft naast de lichamelijke aandoeningen in verband met rug-, schouder- en knieproblematiek, de diagnose dysthymie gesteld, appellant vanaf 4 juli 2013 geschikt geacht voor werkzaamheden en hem daarbij aangewezen geacht op lichte werkzaamheden zonder, onder meer, “häufiges Knien” en “Gefährdung durch Nässe,
Kälte und Zugluft”, gedurende 6 uur per dag.
1.3.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft vervolgens in een rapport van 7 januari 2014 op basis van dossierstudie vastgesteld dat appellant ten opzichte van het vorige beoordelingsmoment gestabiliseerde functionele mogelijkheden heeft. Deze arts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Na ook arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 februari 2014 vastgesteld dat appellant vanaf 28 april 2014 geen recht meer heeft op een WGA‑uitkering omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.4.
Naar aanleiding van zijn bezwaar tegen dit besluit is appellant aansluitend aan de hoorzitting op 1 december 2014 onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in een rapport van 19 december 2014 vermeld dat er geen aanleiding is om de FML aan te passen.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 30 januari 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 februari 2014 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bij aangevallen tussenuitspraak 1 overwogen geen aanleiding te zien om appellant te volgen in zijn betoog dat het rapport van dr. Janz van 31 oktober 2013 niet meer actueel was ten tijde van de datum in geding. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat rekening is gehouden met de psychische beperkingen van appellant. De rechtbank heeft voorts niet duidelijk geacht waarom het aspect van vochtige arbeidsomstandigheden niet is opgenomen in de FML. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet duidelijk is waarom zonder nadere motivering geen beperking in de FML is opgenomen op het beoordelingspunt knielen terwijl de verzekeringsarts met dr. Janz heeft vermeld dat appellant beperkt is ten aanzien van frequent knielen. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld om deze gebreken te herstellen.
2.2.
De rechtbank heeft bij aangevallen tussenuitspraak 2 vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML heeft aangevuld, maar acht hiermee zonder nadere motivering niet duidelijk dat met deze aanvullingen wordt tegemoet gekomen aan de door dr. Janz in haar rapport aangenomen beperking wat betreft werken in natte en koude omstandigheden. Het in de eerdere tussenuitspraak geconstateerde gebrek is onvoldoende hersteld. De rechtbank heeft het Uwv weer in de gelegenheid gesteld om te motiveren waarom met de aangepaste FML is tegemoet gekomen aan het door dr. Janz aangenomen onvermogen van appellant om in natte en koude omstandigheden werkzaamheden te verrichten.
2.3.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het Uwv met een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog steeds niet voldoende heeft gemotiveerd waarom een beperking voor het werken op natte vloeren is aangenomen als vertaling van de door dr. Janz geformuleerde beperking dat alleen werkzaamheden zonder “Nässe” kunnen worden verricht. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zelf in een rapport van 9 augustus 2016 heeft gesteld dat het er om gaat dat het blote (knie)gewricht niet aan vocht wordt blootgesteld. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
3.1.
Nadat appellant hoger beroep had ingesteld heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep ter uitvoering van de aangevallen einduitspraak in een rapport van 9 januari 2017 te kennen gegeven dat in de FML wordt opgenomen: “niet verrichten van werkzaamheden waarin het blote kniegewricht aan vocht wordt blootgesteld”. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 12 januari 2017 vermeld dat een eerder geselecteerde functie niet langer geschikt is doordat de FML is gewijzigd en heeft in plaats van deze functie een andere functie geselecteerd met een andere Standaardberoepenclassificatiecode. De theoretische mate van appellants arbeidsongeschiktheid wordt hierdoor 38,62%. Het Uwv heeft op 23 februari 2017 (bestreden besluit 2) een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, onder verwijzing naar deze rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidskundige bezwaar en beroep, waarin is vastgesteld dat de hoogte van de loonaanvullingsuitkering van appellant over de periode van 28 april 2014 tot 1 mei 2016 niet wijzigt. Het Uwv acht appellant vanaf 1 mei 2016 voor 38,62% arbeidsongeschikt. Het Uwv zal nog beoordelen welke uitkering appellant vanaf die datum krijgt.
3.2.
Bij beslissing op bezwaar van 11 mei 2017 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv bestreden besluit 2 gewijzigd. In dit besluit heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 28 april 2014 35 tot 80% is. Op grond van artikel 60, derde lid van de WIA wordt dit 24 maanden na aanzegging van de functies welke aan de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag hebben gelegen geëffectueerd. De hoogte van appellants uitkering wijzigt hierdoor niet tot 1 maart 2019.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat hij ten tijde van de datum in geding meer beperkt was door de veelheid van medische problemen, de voorgeschreven behandelingen en de voorgestelde ingrepen. Daarbij heeft appellant evenals in beroep naar voren gebracht dat het Uwv is uitgegaan van verouderde medische gegevens nu het onderzoek door dr. Janz heeft plaatsgevonden op 13 mei 2013. Appellant heeft er verder op gewezen dat hij in 2010 psychiatrische problematiek had en dat de huisarts in 2015 een verergering van psychische klachten heeft vastgesteld. Ter zitting heeft appellant betoogd dat ten aanzien van de datum 28 april 2014 slechts twee functies resteren, dat pas op 23 februari 2017 aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant drie functies ten grondslag zijn gelegd en dat appellant om die reden al tot de datum 23 februari 2017 als 80 tot 100% arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen einduitspraak en aangevallen tussenuitspraken.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraken en ter uitvoering van de aangevallen einduitspraak bestreden besluit 2 genomen en dit besluit vervolgens gewijzigd met bestreden besluit 3. De Raad zal bestreden besluit 3 in samenhang met bestreden besluit 2 bezien. De bestreden besluiten 2 en 3 worden, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.3.
Het Uwv heeft zich met bestreden besluiten 2 en 3 op het standpunt gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 28 april 2014 35 tot 80% (dan wel 38,62%) is, maar dat de hoogte van de uitkering van appellant in verband met het aanzeggen van een nieuwe functie bij bestreden besluit 2, op 23 februari 2017, tot 1 maart 2019 niet wijzigt. Deze handelswijze komt erop neer dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 28 april 2014 als ongewijzigd moet worden beschouwd. Daarbij wordt erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak het zorgvuldigheidsbeginsel meebrengt dat, alvorens tot intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt overgegaan, de betrokkene op de hoogte dient te worden gesteld van de medische beperkingen welke naar het oordeel van het bestuursorgaan voor hem gelden, alsmede van de functies welke hij met die beperkingen zou kunnen vervullen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:937). Vastgesteld kan worden dat appellant pas met het bestreden besluit 2, op 23 februari 2017, op de hoogte is gesteld van de functies welke hij met zijn beperkingen kan vervullen. Voorts moet vastgesteld worden dat met bestreden besluiten 2 en 3 de beoordelingsdatum is verschoven naar de datum 23 februari 2017. Ten aanzien van de laatgenoemde datum heeft geen actueel medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Appellant is na het onderzoek door dr. Janz in 2013 op 1 december 2014 onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, bijna 27 maanden voorafgaand aan de datum 23 februari 2017. Gelet hierop slaagt de grond van appellant dat gebruik is gemaakt van verouderde gegevens. Nu bestreden besluiten 2 en 3 een actuele medische grondslag missen, kunnen deze besluiten al om deze reden niet in stand worden gelaten.
5.4.
Uit wat is overwogen onder 5.1. tot en met 5.3 volgt dat de aangevallen einduitspraak en de aangevallen tussenuitspraken, voor zover deze door appellant zijn aangevochten, moeten worden bevestigd met verbetering van de gronden en dat bestreden besluiten 2 en 3 moeten worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om het besluit van 21 februari 2014 te herroepen. Dit betekent dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 28 april 2014 ongewijzigd 80 tot 100% blijft.
5.5.
Er is geen aanleiding om het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente toe te wijzen nu partijen ter zitting hebben verklaard dat zij ervan uitgaan dat de wettelijke rente na het nemen van de bestreden besluiten 2 en 3 is betaald.
5.6.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Omdat de zaken door de Raad gelijktijdig zijn behandeld en de werkzaamheden in hoger beroep nagenoeg identiek konden zijn, worden de zaken aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zodat zij voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak zijn te beschouwen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 23 februari 2017 en 11 mei 2017;
  • herroept het besluit van 21 februari 2014;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot het bedrag van € 1.002,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2018.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot

LO