ECLI:NL:CRVB:2018:289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
30 januari 2018
Zaaknummer
16/6374 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandelingstelling aanvraag om bijstand wegens niet tijdig verstrekken van gevraagde gegevens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de aanvraag van appellante om bijstand op grond van de Participatiewet niet in behandeling is genomen. Appellante, die eerder een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet, diende op 18 februari 2015 een aanvraag in voor aanvullende bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam verzocht appellante om bepaalde gegevens, waaronder bankafschriften, tijdig aan te leveren. Ondanks herhaalde verzoeken heeft appellante niet alle gevraagde documenten binnen de gestelde termijnen ingeleverd. Het college besloot daarop de aanvraag niet in behandeling te nemen en het verleende voorschot terug te vorderen.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onduidelijk was binnen welke termijn zij de ontbrekende stukken moest aanleveren en betwist dat er een telefonische afspraak was gemaakt over een verlenging van de termijn. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat appellante niet tijdig de benodigde informatie heeft verstrekt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond voor een veroordeling tot schadevergoeding bestaat. De uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, met A. Mansourova als griffier, en is openbaar uitgesproken op 30 januari 2018.

Uitspraak

16.6374 PW

Datum uitspraak: 30 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 augustus 2016, 15/7125 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om
veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2017. Appellante is
verschenen, bijgestaan door mr. drs. Hüsen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. van den Buijs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, met een toeslag. Zij heeft op 18 februari 2015 een aanvraag ingediend om aanvullende bijstand ingevolge de
Participatiewet. Bij brief van 23 februari 2015 heeft het college appellante verzocht de in de bijlage vermelde stukken vóór 2 maart 2015 in te leveren op kantoor of per post op te sturen. Bij e-mailbericht van 2 maart 2015 heeft appellante een aantal van die gegevens
overgelegd. Bij brief van 6 maart 2015 heeft het college appellante verzocht om vóór
20 maart 2015 over te leggen: de nog ontbrekende bankafschriften over de voorgaande vier maanden van onder andere de rekeningen bij de Rabobank, de ABN AMRO-bank en de
ASN-bank. Bij e-mailbericht van 19 maart 2015 heeft appellante een overzicht verstrekt van haar bankrekening bij de ASN-bank, meegedeeld dat de Raborekening is opgeheven en dat zij de afschriften van de volgens haar niet actieve ABN AMRO-bankrekening heeft opgevraagd en zal inleveren zodra die overzichten haar zijn toegezonden. Bij besluit van 19 maart 2015 heeft het college appellante een voorschot van € 66,74 in de vorm van een lening verstrekt.
Appellante heeft de door het college gevraagde bankafschriften van de spaarrekening bij de ASN-bank en de bankafschriften of het bewijs van blokkade van de rekening bij de Rabobank en bij de ABN AMRO-bank niet binnen de geboden hersteltermijn overgelegd.
1.2.
Bij besluit van 13 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante niet in behandeling genomen. Bij afzonderlijk besluit van 13 april 2015 heeft het college het verleende voorschot van
€ 66,74 teruggevorderd.
1.3.
Appellante heeft op 11 mei 2015 opnieuw een aanvraag om bijstand gedaan, welke
aanvraag het college heeft gehonoreerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak
gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de
verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een
onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te
maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Niet in geschil is dat de gevraagde bankafschriften noodzakelijk waren voor de
vaststelling van het recht op bijstand. Het college heeft op 2 maart 2015 geconstateerd dat de bankafschriften niet volledig waren verstrekt en heeft aanleiding gezien om appellante bij brief van 6 maart 2015 een hersteltermijn te verlenen tot 20 maart 2015. Na beoordeling van de op die datum ingeleverde gegevens heeft het college vastgesteld dat deze onvoldoende
waren om op de aanvraag van appellante te beslissen. Volgens het college is naar aanleiding van het e-mailbericht van appellante van 19 maart 2015 met appellante op diezelfde dag
telefonisch afgesproken dat zij de ontbrekende stukken alsnog kon inleveren, en wel vóór
6 april 2015. Niet in geschil is dat appellante vóór 6 april 2015 geen nadere stukken heeft
ingeleverd.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het onduidelijk was binnen welke termijn zij de
ontbrekende stukken over moest leggen. Zij betwist dat haar op 19 maart 2015 telefonisch een nadere hersteltermijn is gegeven en wijst erop dat een telefoonnotitie daarvan ontbreekt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Vaststaat dat appellante niet alle stukken vóór 20 maart 2015 heeft overgelegd, zoals haar bij brief van 6 maart 2015 was verzocht. Zij heeft daarmee geen gebruik gemaakt van de haar gegeven termijn om haar eerdere verzuim te herstellen. Of het college nadien de termijn
telefonisch opnieuw heeft verlengd is in dit verband niet van belang, aangezien eveneens
vaststaat dat appellante de ontbrekende stukken ook niet vóór 6 april 2015 heeft overgelegd.
4.5.
Dat appellante de onduidelijkheid als gevolg van het ontbreken van voormelde stukken in het kader van haar aanvraag van 11 mei 2015 volgens het college heeft verholpen, wat tot het verlenen van bijstand met ingang van die datum heeft geleid, is voor het onderhavige geding niet van belang. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9403) brengt de aard en de inhoud van een besluit tot
buitenbehandelingstelling van een aanvraag om bijstand mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na dat besluit alsnog zijn verstrekt. Dit geldt in
beginsel ook indien die alsnog verstrekte gegevens of bescheiden nadien hebben geleid tot verlening van bijstand. Wat appellante heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
4.6.
Gelet op 4.4 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college bevoegd was de
aanvraag van appellante buiten behandeling te stellen. In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.8.
Gelet op 4.7 bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe van appellante zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) A. Mansourova

HD