In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellant voor een AOW-pensioen. Appellant, die in Marokko woont, had eerder een AOW-aanvraag ingediend, maar deze was afgewezen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) omdat hij geen toereikend bewijs had geleverd van zijn werk en ingezetenschap in Nederland. Appellant heeft originele jaaropgaven over de jaren 1971 en 1972 overgelegd, samen met een identiteitsbewijs van zijn werkgever, om aan te tonen dat hij in die jaren in Nederland heeft gewerkt.
De Raad oordeelde dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Nederland heeft gewerkt op basis van de overgelegde documenten. De Svb had eerder gesteld dat de overgelegde stukken niet voldoende bewijs vormden, maar de Raad kwam tot de conclusie dat de originele jaaropgaven en het identiteitsbewijs wel degelijk bewijs leveren van de dienstbetrekking van appellant. De Raad heeft de eerdere afwijzing van de Svb vernietigd en bepaald dat appellant met ingang van 1 juli 2012 recht heeft op een AOW-pensioen op basis van twee verzekerde jaren.
De rechtbank had eerder de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, maar de Raad heeft deze beslissing vernietigd. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep, die zijn begroot op € 1.002,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.